Uitspraak 200305677/1


Volledige tekst

200305677/1.
Datum uitspraak: 6 mei 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats], gemeente Nuth,
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], gemeente Nuth,

tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 15 juli 2003 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Nuth.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nuth (hierna: het college) appellanten sub 1 op de voet van artikel 7.3.2 van de bouwverordening van de gemeente Nuth, in samenhang met artikel 125 van de Gemeentewet en afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht onder aanzegging van bestuursdwang aangeschreven om binnen vier weken na dagtekening van dat besluit het stoken van de in de woning op het perceel [locatie] te [plaats] aanwezige houtkachel, dan wel andere vergelijkbare installaties, volledig te staken en het rookkanaal door middel van afdichting onklaar te maken, bij gebreke waarvan het rookkanaal van gemeentewege onklaar zal worden gemaakt en de kosten daarvan op hen zullen worden verhaald.

Bij besluit van 2 april 1999 heeft het college het daartegen door appellanten sub 1 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 21 oktober 1998 ingetrokken en het verzoek van appellanten sub 2 om handhavend op te treden alsnog afgewezen.

Bij uitspraak van 10 mei 2000 heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten sub 2 ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.

Bij besluit van 15 november 2002 heeft het college het door appellanten sub 1 tegen het besluit van 21 oktober 1998 gemaakte bezwaar alsnog ongegrond verklaard en daarbij tevens aangeven dat het onevenredige nadeel aan de zijde van appellanten sub 1 financieel zal worden gecompenseerd.

Bij uitspraak van 15 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten sub 1 ingestelde beroep, voor zover dat betrekking heeft op de bij dat besluit gehandhaafde last om het rookkanaal volledig onklaar te maken, gegrond verklaard, dat besluit in zoverre vernietigd en het college, voor zover nodig, opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 25 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en appellanten sub 2 bij brief van 21 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben het hoger beroep aangevuld bij brief van 19 september 2003. Appellanten sub 2 hebben het hoger beroep aangevuld bij brief van 24 oktober 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 augustus 2003, verzonden op 3 september 2003, heeft het college appellanten sub 2 medegedeeld het niet nodig te achten een nieuw besluit te nemen en aangekondigd de afsluiting van de schoorsteen ongedaan te zullen maken.

Tegen deze brief hebben appellanten sub 2 bij brief van 9 oktober 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft het beroep ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. Appellanten sub 1 hebben op deze brief gereageerd bij eerdergenoemde brief van 19 september 2003.

Bij brief van 14 oktober 2003 heeft het college een memorie ingediend. Bij de eerder vermelde brief van 24 oktober 2003 hebben appellanten sub 2 een nadere reactie ingediend. Bij brief van 27 oktober 2003 hebben appellanten sub 1 een nadere reactie ingediend.

Bij brief van 18 december 2003 heeft het college aan appellanten sub 1 medegedeeld het door hem gedane aanbod tot nadeelcompensatie gestand te willen doen tot uiterlijk 17 januari 2004.

Bij brief van 16 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 20 januari 2004, hebben appellanten sub 1 hierop gereageerd.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2004, waar appellanten sub 1 in persoon en bijgestaan door mr. H.N.H. Dresschers, advocaat te Brunssum, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. R.M.W.H. Bedaux, advocaat te Heerlen, en het college, vertegenwoordigd door mr. C.W. Buurman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wordt bewoond op een wijze, die niet in overeenstemming is met de desbetreffende bepalingen van de bouwverordening, de hoofdbewoner of elke afzonderlijke bewoner aan binnen een door hen te bepalen termijn de bewoning in overeenstemming met die voorschriften te brengen.

Ingevolge artikel 7.3.2 aanhef en onder b, van de bouwverordening van de gemeente Nuth (hierna: de bouwverordening), voorzover hier van belang, is het verboden in, op, of aan een bouwwerk, of een open erf of terrein, voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, of werktuigen te gebruiken, waardoor, op voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze stank, rook, roet, walm, stof of vocht wordt verspreid.

Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.

2.2. Bij brief van 6 januari 1997 hebben appellanten sub 2 zich tot het college gewend met het verzoek om handhavend op te treden tegen appellanten sub 1 vanwege de overlast die zij, naar zij stellen, sedert ruim drie jaar zouden ondervinden als gevolg van het stoken van een kachel door appellanten sub 1. Bij besluit van 15 november 2002, voor zover thans van belang, heeft het college het besluit van 21 oktober 1998, waarin zij appellanten sub 1 onder aanzegging van bestuursdwang hebben aangeschreven, gehandhaafd.

Ten aanzien van de beslissing op bezwaar van 15 november 2002

2.3. Ten aanzien van het betoog van appellanten sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet (meer) bevoegd was handhavend op te treden wordt het navolgende overwogen.

2.3.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak van 10 mei 2000 overwogen dat het college ten tijde van het primaire besluit bevoegd was tot handhaving over te gaan. Nu tegen deze uitspraak geen hoger beroep is ingesteld, heeft de rechtbank in de nu aangevallen uitspraak terecht vooropgesteld dat de omvang van het onderhavige geschil beperkt kan blijven tot beantwoording van de vraag of er in de periode gelegen tussen het primaire besluit van 21 oktober 1998 en de beslissing op bezwaar van 15 november 2002 een zodanige verandering is opgetreden in de situatie dat niet langer sprake was van een verboden situatie als bedoeld in artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening.

2.3.2. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college op basis van de gegevens die voorhanden waren op het moment van het nemen van het bestreden besluit zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van het stookgedrag van appellanten sub 1 nog onverminderd sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening.

Het betoog van appellanten sub 1 dat de overwegingen van de rechtbank op pagina 8 van de uitspraak onbegrijpelijk zijn, volgt de Afdeling niet. De rechtbank heeft in navolging van het college, bij de beoordeling of (nog) sprake was van hinder of overlast als bedoeld in artikel 7.3.2, aanhef onder b, van de bouwverordening, terecht mede rekening gehouden met de rapportage van het onderzoeksbureau Cauberg-Huygen, waarbij de eerder getrokken conclusie van het bureau Blauw B.V. werd bevestigd dat als gevolg van het stookgedrag van appellanten sub 1 en de plaatselijke specifieke situatie in de directe omgeving van de woning van appellanten sub 2 de wettelijke grenswaarden voor luchtkwaliteit werden overschreden. De rechtbank heeft aan het feit dat deze grenswaarden in dit geval werden overschreden de conclusie mogen verbinden dat artikel 7.3.2, aanhef en onder b, van de bouwverordening werd overtreden. Uit deze overwegingen kan, anders dan appellanten sub 1 betogen, niet de conclusie worden getrokken dat de rechtbank buiten de grondslag van de besluitvorming is getreden. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat het college in dit geval bij de vaststelling of (nog) sprake was van overlast mede mocht uitgaan van indicatieve modelberekeningen. Het betoog van appellanten sub 1 dat ter plaatse daadwerkelijk metingen hadden moeten worden verricht, alvorens de conclusie had kunnen worden getrokken dat sprake was van overlast, heeft de rechtbank dan ook met recht verworpen. Hetgeen appellanten sub 1 in dit verband verder naar voren hebben gebracht kan de Afdeling niet tot een ander oordeel leiden.

2.4. Ten aanzien van het betoog dat het college niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen overgaan, wordt het volgende overwogen.

2.4.1. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering. Nog afgezien van het feit dat in het onderhavige geval door appellanten sub 1 ten tijde van het nemen van het bestreden besluit geen bouwaanvraag was ingediend, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat concreet zicht op legalisering van het voorgestane gebruik van de houtkachel door middel van een aanzienlijke verlenging van de bestaande schoorsteen, gelet op de daartegen bestaande welstandsbezwaren, niet bestond.

Het betoog van appellanten sub 1 dat de rechtbank heeft miskend dat het college na afweging van alle ter zake betrokken belangen van handhavend optreden had moeten afzien, slaagt niet. De rechtbank heeft voorts met juistheid overwogen dat het beroep van appellanten sub 1 op het gelijkheidsbeginsel faalt.

2.4.2. De Afdeling kan appellanten sub 1 niet volgen in hun betoog dat de rechtbank door het college op te dragen voor zover nodig een nieuw besluit te nemen heeft gehandeld in strijd met artikel 8:72 van de Awb.

2.5. Het hoger beroep van appellanten sub 2 richt zich tegen de uitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij het beroep van appellanten sub 1 gegrond is verklaard en de beslissing op bezwaar is vernietigd. Dit betoog komt erop neer dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd op welke gronden het rookkanaal door middel van afdichting volledig onklaar behoort te worden gemaakt. Naar appellanten stellen heeft de rechtbank het onklaar maken en houden van de schoorsteen ten onrechte disproportioneel geacht.

2.5.1. Het betoog slaagt niet. De rechtbank is op goede gronden tot de conclusie gekomen dat de last tot het onklaar maken en houden van het rookkanaal disproportioneel is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de aanschrijving reeds de last bevat om het stoken met hout volledig te staken en dat de last tot het onklaar maken en houden van het rookkanaal aan het beoogde resultaat van die eerdere last niets toevoegt. Het college heeft dan ook bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid kunnen beslissen de last tot het onklaar maken en houden van het rookkanaal bij de beslissing op bezwaar te handhaven.

2.6. Uit het bovenstaande volgt dat de hoger beroepen van appellanten sub 1 en appellanten sub 2 ongegrond dienen te worden verklaard. De aangevallen uitspraak komt daarmee voor bevestiging in aanmerking.

Ten aanzien van de beslissingen van 19 augustus 2003 en 18 december 2003

2.7. Bij brief van 19 augustus 2003, verzonden op 3 september 2003, heeft het college appellanten sub 2 medegedeeld het niet nodig te achten een nieuw besluit te nemen en aangekondigd de afsluiting van de schoorsteen ongedaan te zullen maken. Die beslissing strekt ertoe, naar namens het college ter zitting is toegelicht, het besluit van 21 oktober 1998 wat betreft het onklaar maken van het rookkanaal te herroepen.

2.8. Appellanten sub 1 en sub 2 betogen, zij het op verschillende gronden, dat deze beslissing niet is genomen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak van de rechtbank is overwogen.

2.8.1. Ten aanzien van de beroepen tegen dit besluit, dat op de voet van artikel 6:18, eerste lid, en artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb kan worden geacht onderwerp te zijn van dit geding, overweegt de Afdeling dat het betoog van appellanten sub 1 dat de uitspraak van de rechtbank niet in acht is genomen, geen doel treft. Gezien hetgeen hiervoor in 2.5.1 is overwogen kan in hetgeen appellanten sub 2 naar voren hebben gebracht voorts geen aanleiding worden gevonden voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen. De beroepen tegen dit besluit zijn ongegrond.

2.9. Ter zitting is gebleken dat het college het aanbod van nadeelcompensatie gestand blijft doen, zodat appellanten sub 1 geen belang meer hebben bij een beoordeling van het beroep tegen de brief van
18 december 2003. Het beroep hiertegen is daarom niet-ontvankelijk.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart de beroepen tegen het besluit van 19 augustus 2003 ongegrond;

III. verklaart het beroep van appellanten sub 1 tegen de beslissing van 18 december 2003 niet-ontvankelijk.

Aldus vastgesteld door mr. C. de Gooijer, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Klein Nulent, ambtenaar van Staat.

w.g. De Gooijer w.g. Klein Nulent
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2004

218-397.