Uitspraak 200306109/1


Volledige tekst

200306109/1.
Datum uitspraak: 14 april 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 juli 2003, kenmerk MW02.51537, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een stortplaats met een depot van gevaarlijk afval, een overlaadstation, een scheidingsinstallatie, een afvalverkleiner en een mobiele puinbreker, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Garderen, sectie […], nummers […], […], […], […], […] (gedeeltelijk), […] (gedeeltelijk), […] (gedeeltelijk), […], […], […] (gedeeltelijk), […], […] (gedeeltelijk), […], […], […], […] tot en met […] en […] en kadastraal bekend gemeente Voorthuizen, sectie […], nummers […], […], […], […], […] (gedeeltelijk), […], […] tot en met […], […] en […] (gedeeltelijk). Dit besluit is op 1 augustus 2003 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 september 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 oktober 2003.

Bij brief van 11 november 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 maart 2004, waar verweerder, vertegenwoordigd door mr. R.J. Rigterink en ing. T. Hillebregt, ambtenaren van de provincie, is verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De veranderingsvergunning heeft betrekking op het onder asbestcondities zeven van maximaal 100.000 ton puin en asbesthoudend materiaal afkomstig van de bodemsanering op de [locatie] te [plaats] en op het tijdelijk opslaan van geaccepteerd materiaal tot maximaal 5000 ton gezeefde fractie < 50 mm “herbruikbaar” materiaal en tot maximaal 5000 ton gezeefde fractie > 50 mm “te storten” materiaal.

2.2. Appellante stelt dat de aangevraagde activiteiten reeds zijn gestart en zullen zijn voltooid voordat de vergunning hiervoor is verleend, zodat zij in haar rechtsbescherming is aangetast.

2.2.1. Dit bezwaar richt zich niet tegen het bestreden besluit als zodanig, maar tegen het verrichten van activiteiten zonder dat daarvoor een vergunning van kracht is. Voorzover die activiteiten werden gedoogd konden daartegen rechtsmiddelen worden aangewend. Het bezwaar treft geen doel.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.4. Appellante vreest dat asbesthoudende stoffen en deeltjes zich bij ongunstige weersomstandigheden zullen verspreiden in de omgeving en daar bodemverontreiniging en gezondheidsproblemen zullen veroorzaken.

2.4.1. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.1, voorzover thans van belang, dient de grond zodanig te worden opgeslagen dat verspreiding van asbest wordt voorkomen.

Ingevolge voorschrift 3.2 dienen de opslag, overslag en bewerking van asbesthoudend materialen op zodanige wijze te worden uitgevoerd dat de vezels niet buiten het als asbestzone ingerichte stortvak A2 kunnen geraken. Hiertoe dient de grond te worden verpakt, afgedekt of nat gehouden.

Ingevolge voorschrift 4.1 dient de zeefinstallatie in een asbestzone te worden opgesteld. Binnen deze zone dient conform hoofdstuk 4 van Publicatie 132: “Werken in of met verontreinigde grond” van het Kenniscentrum voor verkeer, vervoer en infrastructuur te worden gewerkt.

Ingevolge voorschrift 4.2 dienen de werkzaamheden te worden uitgevoerd onder toezicht van een Deskundige Toezichthouder Asbestverwerking (DTA). Indien de DTA een onder zijn verantwoordelijkheid opererende plaatsvervanger (Deskundige Leidinggevend Projecten) aanwijst, dient deze vervanger ten minste te zijn opgeleid tot Deskundige Toezichthouder Asbestverwijdering.

Ingevolge voorschrift 4.3, voorzover van belang, dient vergunninghouder voor aanvang van de eerste bewerking van het puin- en asbesthoudend materiaal afkomstig van het project “Sanering Zwartinkhorst” te Zutphen een werkplan op te stellen. In dit plan dient ten minste te worden opgenomen:

- de wijze van bepaling van asbest in de lucht;

- de frequentie van de bepaling van asbest in de lucht;

- de werkwijze binnen de asbestzone;

- de wijze waarop wordt voorkomen dat asbest(vezels) zich verspreiden;

- de afscherming van de asbestzone;

- de wijze waarop wordt voorkomen dat asbest(vezels) zich via het afvalwater verspreiden;

- de frequentie van reiniging van het terrein.

Het werkplan moet zijn goedgekeurd door de Arbeidsinspectie. De werkzaamheden mogen worden gestart nadat het goedgekeurde werkplan aan Gedeputeerde Staten van Gelderland is toegezonden.

Ingevolge voorschrift 4.4 dienen de werkzaamheden conform het werkplan te worden uitgevoerd.

Ingevolge voorschrift 4.5 dient materieel dat buiten de asbestzone komt in een wasstraat te worden ontdaan van eventueel aanhangende asbestvezels.

2.4.2. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voornoemde voorschriften, die deels gebaseerd zijn op de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving, toereikend zijn ter voorkoming van asbestverspreiding ten gevolge van de vergunde activiteiten. Aannemelijk is geworden dat deze voorschriften kunnen worden nageleefd.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.5. Voorzover appellante aanvoert dat een goedkeuring van de arbeidsinspectie nodig is om asbesthoudend materialen aan te voeren, overweegt de Afdeling dat het al dan niet verlenen van goedkeuring door de arbeidsinspectie niet van belang is bij de beantwoording van de vraag of krachtens de Wet milieubeheer de vergunning, zoals aangevraagd, kan worden verleend.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.6. Appellante vreest schade voor de gezondheid en een toename van de nadelige milieugevolgen, nu meer verkeersbewegingen zullen plaatsvinden met asbesthoudende materialen en deze materialen anders dan voorheen onverpakt mogen worden getransporteerd.

2.6.1. De stofhinder vanwege het vrachtverkeer van en naar een inrichting kan niet meer aan het in werking zijn van een inrichting worden toegerekend indien het aan- en afrijdend verkeer zich door zijn rij- en stopgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de afstand tussen de onderhavige inrichting en de dichtstbijzijnde woningen is de Afdeling van oordeel dat het verkeer van en naar de inrichting zich ter plaatse van die woningen door zijn rij- en stopgedrag niet meer dan wel nog niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich daar kan bevinden. Voorzover dat verkeer asbeststofhinder bij woningen van derden zou veroorzaken, kan die hinder niet aan het in werking zijn van de inrichting worden toegerekend.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.7. Voorzover appellante aanvoert dat onduidelijk is wanneer de afdichtingwerkzaamheden moeten zijn voltooid, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen.

2.8. Appellante betoogt dat het deel van het asbesthoudend materiaal dat na bewerking wordt gestort, ten onrechte niet is verrekend met de reeds in het verleden gestorte hoeveelheden asbesthoudende materialen.

2.8.1. De Afdeling stelt vast dat deze beroepsgrond evenmin ziet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit, nu dit geen betrekking heeft op het storten van asbesthoudend materiaal. Deze beroepsgrond faalt derhalve.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004

255-372.