Uitspraak 200300415/1


Volledige tekst

200300415/1.
Datum uitspraak: 14 januari 2004

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. GLTO Utrecht, gevestigd te De Bilt, en GLTO-afdeling Houten,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,

en

het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 12 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Houten, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 5 maart 2002 het bestemmingsplan "Buitengebied" vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 29 oktober 2002, kenmerk 2002REG002501i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 20 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 21 januari 2003, en appellant sub 2 bij brief van 21 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2003, beroep ingesteld.

Bij brief van 15 mei 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 juni 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2003, waar appellanten sub 1, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellant sub 2, in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.E.M. Corsten, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is namens de gemeenteraad van Houten verschenen mr. J.J. van Nuland, ambtenaar van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.

Beroep van GLTO Utrecht en GLTO-afdeling Houten

2.2. Appellanten stellen in de eerste plaats dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen 5, 6 en 7 van de planvoorschriften, voorzover het betreft het tweede lid van deze artikelen, onder a, sub 4, de zinsneden “2000 m²” en “1000 m²”. Daartoe voeren zij aan dat het uitgangspunt van verweerder, dat de toegestane oppervlakte van de bedrijfsgebouwen exact op de huidige bedrijfsgrootte moet worden afgestemd, te beperkend is gelet op de marktontwikkelingen. Vooral de kleinere bedrijven worden hierdoor in een nadeliger positie gebracht omdat deze bij elke uitbreiding hun gebouwen zullen moeten aanpassen. De door verweerder gehanteerde maatstaf voor de benodigde oppervlakte aan koelruimte achten appellanten in de praktijk niet houdbaar omdat geen rekening is gehouden met de ruimte die nodig is voor het sorteren en wassen van fruit, de opslag van fust en de machineberging.

2.2.1. Verweerder stelt zich in zijn bestreden besluit op het standpunt dat de fruitteeltbedrijven in het plangebied niet allemaal even groot zijn. Het merendeel heeft een omvang van ongeveer 10 tot 20 hectare. Een enkel bedrijf is circa 30 hectare groot. In het bestemmingsplan is wellicht al te gemakkelijk voor alle bedrijven eenzelfde oppervlakte toegekend van 2000 dan wel 1000 vierkante meter. Verweerder meent dat het beter zou zijn geweest een oppervlakte aan bebouwing toe te kennen die is afgestemd op de eigen behoefte van het desbetreffende bedrijf, teneinde te voorkomen dat de ruimte die meer is dan nodig voor het eigen bedrijf gebruikt wordt voor andere doeleinden. Een maximum oppervlakte van de totale bedrijfsbebouwing gerelateerd aan de grootte van het bedrijf wordt hier gemist. Uit contacten met de fruitteeltsector blijkt dat wat betreft de oppervlakte van de koelruimte voor de eigen behoefte kan worden uitgegaan van circa 35 vierkante meter per hectare, aldus verweerder.

2.2.2. Het tweede lid van de artikelen 5, 6 en 7 bevat de bebouwingsvoorschriften voor gronden met respectievelijk de bestemming “Landelijk gebied I”, “Landelijk gebied II” en “Dorpsgebied”. Onder a, sub 4, van dit lid is bepaald dat voorzover de gebouwen zijn gelegen op gronden die zijn aangeduid als “fruitteeltbedrijf”, deze gebouwen, zowel bestaand als nieuw, dienen te worden gegroepeerd binnen een agrarisch bouwvlak met dien verstande dat de oppervlakte van de gebouwen ten behoeve van de fruitteelt niet meer dan 2.000 vierkante meter mag bedragen, waarvan maximaal 1.000 vierkante meter mag worden gebruikt ten behoeve van de koelruimte voor de fruitteelt.

Het standpunt van verweerder dat de oppervlakte van de bedrijfsbebouwing dient te zijn afgestemd op de eigen behoefte van het desbetreffende bedrijf, acht de Afdeling niet onredelijk. Voorts blijkt uit het bestreden besluit dat het uitgangspunt van 35 vierkante meter per hectare slechts op de behoefte aan koelruimte betrekking heeft en derhalve niet, zoals appellanten stellen, op de andere door hen genoemde activiteiten.

Dit uitgangspunt wordt door appellanten niet bestreden. Overeenkomstig dit uitgangspunt komt de in het plan toegelaten oppervlakte van de koelruimte van 1000 vierkante meter overeen met de behoefte van een fruitbedrijf met een oppervlakte van ruim 28 hectare. Gelet op de omvang van de fruitteeltbedrijven in het plangebied heeft verweerder op goede gronden de in het plan bij recht toegelaten oppervlakte van de koelruimte te ruim geacht. De stelling van appellanten, dat in de loop van de planperiode de gemiddelde bedrijfsgrootte zal toenemen tot 20 à 25 hectare, acht de Afdeling onvoldoende aannemelijk gemaakt.

Gezien het vorenstaande en in aanmerking nemend dat door de wijze waarop de in geding zijnde bestemmingsplanvoorschriften zijn geformuleerd, de toegelaten oppervlakte van de bedrijfsgebouwen, niet zijnde koelruimte, niet los kan worden gezien van de toegelaten oppervlakte van de koelruimte, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in geding zijnde onderdelen van de planvoorschriften in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Dit beroepsonderdeel is ongegrond.

2.3. Appellanten voeren voorts aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan de artikelen 5, 6 en 7, voorzover het betreft het zevende lid van deze artikelen, de zinsnede “de bouwhoogte bedraagt maximaal 3 m”. Appellanten stellen dat het gebruik van boogkassen voor diverse agrarische teelten noodzakelijk is om de beoogde kwaliteit en de kwantiteit van het product te kunnen verkrijgen. De afmetingen van deze kassen dienen zodanig te zijn dat deze geschikt zijn voor diverse teelten en dat daarin op ergonomisch verantwoorde wijze arbeid kan worden verricht. Voorts voeren zij aan dat in het plangebied geen bijzondere landschappelijke waarden aanwezig zijn en dat de vrees dat de kassen permanent zouden blijven staan, ongegrond is nu slechts voor een beperkte periode vrijstelling kan worden verleend. Ten slotte wijzen appellanten erop dat aan de oppervlakte van de boogkassen een maximum is gesteld.

2.3.1. Verweerder heeft overwogen dat niet meer kan worden gesproken van lage boogkassen als de hoogte 3 meter kan zijn. Hij verwijst hiertoe naar hoofdstuk 6 van zijn Handleiding bestemmingsplannen buitengebied, waarin is vermeld dat onder lage boogkassen, tot circa 1,20 meter, moet worden verstaan eenvoudige constructies met een beperkte omvang voor hoofdzakelijk een seizoensgebonden gebruik. Doel daarbij is het beschermen van teelten tegen vorst en neerslag en het verruimen van het oogstseizoen. Boogkassen hoger dan 1,20 meter zijn duurzamer constructies die vanwege hun omvang in de bodem moeten worden verankerd. De ervaring leert dat deze hogere boogkassen meestal niet voor een korte periode worden opgericht maar veelal permanent blijven staan. Binnen het bouwperceel is dit ook toegestaan. Buiten het bouwperceel zijn dergelijke boogkassen uit een oogpunt van het behoud van de visuele kwaliteit van het landelijk gebied niet gewenst, ook niet als deze alleen van maart tot en met september kunnen worden opgericht.

2.3.2. In het zevende lid van de artikelen 5, 6 en 7 wordt aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid toegekend vrijstelling te verlenen van de bebouwingsvoorschriften in het tweede lid ten behoeve van onder meer het bouwen van lage boogkassen, geen gebouwen zijnde, buiten het agrarische bouwvlak, onder de voorwaarden dat de lage boogkassen alleen worden opgericht in de periode van maart tot en met september, de bouwhoogte ten hoogste 3 meter bedraagt en het oppervlak van de lage boogkassen ten hoogste 500 vierkante meter bedraagt.

De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding het standpunt van verweerder onredelijk of anderszins onjuist te achten. Verweerder heeft derhalve in redelijkheid het in geding zijnde onderdeel van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening kunnen achten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Dit beroepsonderdeel is ongegrond.

Overigens merkt de Afdeling op dat ingevolge het eerste lid van de artikelen 5, 6 en 7 het oprichten van lage boogkassen buiten het bouwperceel uitdrukkelijk niet valt onder de doeleinden waarvoor de gronden met respectievelijk de bestemming “Landelijk gebied I”, “Landelijk gebied II” en “Dorpsgebied” zijn bestemd en dat het ingevolge het derde lid van deze artikelen verboden is deze gronden te gebruiken in strijd met de in het eerste lid van deze artikelen omschreven doeleinden. Voorts merkt de Afdeling op dat ingevolge het zevende lid van deze artikelen slechts vrijstelling kan worden verleend voor het bouwen van lage boogkassen, geen gebouwen zijnde, hetgeen blijkens de begripsomschrijvingen in artikel 1 meebrengt dat het om niet voor mensen toegankelijke bouwwerken dient te gaan.

2.4. Appellanten voeren ten slotte aan dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan de aanduiding “open gebied” die is toegekend aan het merendeel van de gronden ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal. Zij stellen daartoe dat deze aanduiding door de daarmee verbonden bestemmingsplanvoorschriften te belemmerend is voor de land- en tuinbouw. Met name de ontwikkelingsmogelijkheden van de fruitteelt worden beperkt, terwijl het gebied in provinciale nota’s is aangemerkt als landbouwkerngebied. Voorts stellen appellanten dat aan de aanduiding “open gebied” geen objectieve criteria ten grondslag liggen en dat de aantasting van de openheid niet door de agrarische sector wordt veroorzaakt maar door andere ontwikkelingen waaronder het bedrijventerrein “Het Klooster”.

2.4.1. Verweerder heeft overwogen dat de aanduiding “open gebied” niet betekent dat in dat gebied geen sprake meer kan zijn van rendabele en duurzame bedrijven. Hoewel het gebied ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal meer kan worden aangemerkt als een grootschalig agrarisch landschap met melkveehouderij dan als een gebied waar de fruitteelt zich zonder beperkingen kan ontwikkelen, betekent een en ander niet dat ten zuiden van het Amsterdam-Rijnkanaal geen nieuwe fruitteeltbedrijven mogen worden gevestigd. Wel zal rekening moeten worden gehouden met de kenmerken van het landschap, aldus verweerder.

2.4.2. De gronden met de aanduiding “open gebied” zijn bestemd als “Landelijk gebied II”. In artikel 6, eerste lid, worden als hoofddoeleinden voor de aldus bestemde gronden genoemd uitoefening van het agrarisch bedrijf en behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden. In artikel 6, vijfde lid, onder a, aanhef en sub 6, is een aanlegvergunningvereiste opgenomen voor het planten van bomen ten behoeve van het kweken van fruit en/of het kweken van bomen voorzover de gronden zijn aangeduid als “open gebied”,

Blijkens de plantoelichting streeft de gemeente naar het handhaven van de openheid in verband met de kwaliteit van het gebied voor weidevogels. Dit betekent niet dat de aanplant van opgaande beplanting hier is uitgesloten, maar dat bij de afweging het belang van het weidevogelgebied moet worden betrokken. In dat verband is in de voorschriften nadrukkelijk het belang van dit gebied voor weidevogels in beeld gebracht, aldus de plantoelichting.

De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding aan de waarde van het gebied voor weidevogels te twijfelen. Evenmin ziet de Afdeling in het aangevoerde aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de beperkingen aanvaardbaar heeft kunnen achten, die het aanlegvergunningenstel dat met het oog op het behoud van de waarde van het gebied in het bestemmingsplan is opgenomen, met zich brengt. Daarbij acht de Afdeling van belang dat appellanten hun stelling dat in het gebied enige fruitteeltbedrijven gevestigd zijn, niet aannemelijk hebben kunnen maken. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan artikel 6, vijfde lid, onder a, aanhef en sub 6, van de planvoorschriften. Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.4.2.1. De Afdeling overweegt voorts het volgende. In artikel 6, eerste lid, worden als hoofddoeleinden voor de gronden met de bestemming “Landelijk gebied II” genoemd uitoefening van het agrarisch bedrijf en behoud en herstel van natuur- en landschapswaarden. Voorts is in het eerste lid bepaald dat onder “uitoefening van het agrarisch bedrijf” onder meer niet is begrepen boomkwekerij en fruitteelt in de vorm van boomgaarden op de gronden met de aanduiding “open gebied”. Ingevolge het derde lid van artikel 6 is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in het eerste lid van dit artikel omschreven doeleinden. Op de gronden met de aanduiding “open gebied” is boomteelt en fruitteelt derhalve niet toegestaan. Het hiervoor genoemde aanlegvergunningvereiste maakt dit niet anders. De Afdeling stelt vast dat een algeheel verbod op boomteelt en fruitteelt niet in overeenstemming is met het gemeentelijk beleid zoals blijkt uit de plantoelichting. Ook overigens is niet gebleken van omstandigheden die zo’n verbod zouden kunnen rechtvaardigen. Verweerder heeft dit niet onderkend. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover daarin is bepaald dat onder “uitoefening van het agrarisch bedrijf” niet is begrepen boomkwekerij en fruitteelt in de vorm van boomgaarden op de gronden met de aanduiding “open gebied”, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Hieruit volgt dat verweerder, door dit artikelonderdeel goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Uit het voorgaande volgt dat rechtens slechts één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan dit artikelonderdeel.

Beroep van [appellant sub 2]

2.5. Appellant kan zich in de eerste plaats niet verenigen met de motivering die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding “agrarisch bedrijf met uitbreidingsrichting” betreffende zijn bedrijf aan de [locatie] te [plaats]. Hij voert aan dat verweerder ten onrechte de uit de aanduiding blijkende uitbreidingsrichting niet mede aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd. Daartoe stelt hij dat uitbreiding in noordoostelijke en noordwestelijke richting hem beter in staat zal stellen een scheiding aan te brengen tussen de fruitteelt- en de varkenshouderijtak van zijn bedrijf.

2.5.1. Verweerder heeft aan deze aanduiding goedkeuring onthouden omdat de aanduiding “f” op de plankaart ontbreekt en als gevolg hiervan voor de bebouwing ten behoeve van het fruitteeltbedrijf geen afmetingen zijn opgenomen. Voorts stelt verweerder zich in zijn bestreden besluit op het standpunt dat onvoldoende duidelijk is gemaakt waarom de uit de aanduiding blijkende uitbreidingsrichting in de weg staat aan de uitoefening van het bedrijf ter plaatse.

2.5.2. De gronden van appellant zijn bestemd als “Landelijk gebied I”. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, aanhef en onder 2, aanhef en onder c, dienen de gebouwen te worden gegroepeerd binnen een agrarisch bouwvlak met dien verstande dat de bebouwing zich uitsluitend mag uitstrekken in de op de plankaart aangegeven uitbreidingsrichting en de bouwgrens niet mag overschrijden. Blijkens artikel 1, aanhef en onder j, wordt onder uitbreidingsrichting verstaan de als zodanig op de plankaart aangegeven lijnen ter indicatie van de richting waarin de uitbreiding van de bebouwing dient aan te sluiten op de aanwezige bebouwing. De op de plankaart aangeduide uitbreidingsrichting is noordoost/zuidoost.

2.5.3. Gebleken is dat de fruithal die appellant wenst te bouwen een uitbreiding in zowel noordoostelijke als in noordwestelijke richting inhoudt. Dit laatste is blijkens het voorgaande niet toegestaan. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat geen bezwaar bestaat tegen de door appellant gewenste uitbreidingsrichting. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid. Het beroep is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de aanduiding “agrarisch bedrijf met uitbreidingsrichting”. Nu op zich terecht goedkeuring is onthouden aan deze aanduiding, ziet de Afdeling aanleiding daaraan wederom goedkeuring te onthouden.

2.6. Appellant voert in de tweede plaats aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 5, tweede lid, onder a, sub 4, de zinsneden “2000 m²” en “1000 m²”, van de planvoorschriften. Hij wenst ten behoeve van de fruitteelttak van zijn bedrijf een loods te kunnen bouwen met een oppervlakte van 1.200 vierkante meter.

2.6.1. Uit de overwegingen die verweerder ten grondslag heeft gelegd aan de onthouding van goedkeuring aan dit artikelonderdeel blijkt dat de oppervlakte van de bebouwing dient te worden afgestemd op de eigen behoefte van het desbetreffende bedrijf. Zoals onder 2.2.2. is overwogen, acht de Afdeling dit standpunt niet onredelijk. Indien de behoefte aan de door appellant gewenste loods kan worden aangetoond, staat het bestreden besluit er niet aan in de weg dat een herzieningsplan wordt opgesteld dat in de gewenste loods voorziet. Dit beroepsonderdeel mist derhalve feitelijke grondslag, zodat het ongegrond is.

2.7. Appellant voert ten slotte aan dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 5, negende lid, onder 1, van de planvoorschriften, waarin aan het college van burgemeester en wethouders de bevoegdheid is toegekend het bestemmingsplan te wijzigen voor het vergroten van het gezamenlijke oppervlak van de gebouwen van een op de plankaart aangegeven agrarisch bedrijf tot een oppervlakte van ten hoogste 1,5 hectare, waarbij geen van de zijden van het agrarisch bouwperceel langer mag zijn dan 150 meter. Appellant stelt dat het erg omslachtig is voor een kleine bouwblokvergroting een artikel 19 procedure te moeten doorlopen en dat de wijzigingsbevoegdheid een voldoende uitgebreide afweging waarborgt. Omdat appellants bedrijf uit twee onderdelen bestaat die beide ruimte nodig hebben, vooral ook omdat deze zoveel mogelijk gescheiden moeten worden, kan een bouwblok dat breder of dieper is dan bij recht is toegestaan, noodzakelijk blijken.

2.7.1. Verweerder heeft de onthouding van goedkeuring doen steunen op de overweging dat de wijzigingsbevoegdheid het mogelijk maakt dat bouwpercelen ontstaan met een oppervlakte van 2,25 hectare, terwijl uit een oogpunt van doelmatig agrarisch gebruik zelden een bouwperceel noodzakelijk zal zijn dat groter is dan 1 hectare.

2.7.2. De Afdeling acht het standpunt van verweerder niet onredelijk of anderszins onjuist. Ingevolge artikel 5, tweede lid, onder a, aanhef en onder 2, aanhef en onder a en b, mag de gezamenlijke oppervlakte van de gebouwen ten behoeve van het agrarisch bedrijf niet meer bedragen dan 1 hectare en mag geen van de zijden van het agrarisch bouwvlak langer zijn dan 120 meter. Appellant heeft, mede in aanmerking genomen het deskundigenbericht, niet aannemelijk gemaakt dat aldus niet aan zijn ruimtebehoefte kan worden voldaan.

Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat dit onderdeel van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Dit beroepsonderdeel is ongegrond.

Proceskosten

2.8. Verweerder dient ten aanzien van appellant sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van appellanten sub 1 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen deels gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht van 29 oktober 2002, kenmerk 2002REG002501i, voorzover het betreft:

a. de goedkeuring van artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover daarin is bepaald dat onder “uitoefening van het agrarisch bedrijf” niet is begrepen boomkwekerij en fruitteelt in de vorm van boomgaarden op de gronden met de aanduiding “open gebied”;

b. de onthouding van goedkeuring aan de aanduiding “agrarisch bedrijf met uitbreidingsrichting” betreffende het agrarisch bedrijf aan de [locatie] te [plaats];

III. onthoudt goedkeuring aan de planonderdelen genoemd onder II;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit wat betreft de planonderdelen genoemd onder II;

V. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht in de door appellant sub 2 in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in € 921,65, waarvan een gedeelte groot
€ 805,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de provincie Utrecht te worden vergoed;

VII. gelast dat de provincie Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (aan appellanten sub 1
€ 218,00; aan appellant sub 2 € 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E. de Groot, ambtenaar van Staat.

w.g. Dolman w.g. De Groot
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2004

210.