Uitspraak 200301830/1


Volledige tekst

200301830/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 7 februari 2003 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 juli 2002 heeft de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (hierna: de Minister) het verzoek van appellante om haar op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) documenten te verstrekken met betrekking tot de werkzaamheden van de werkgroep "Opslag Vuurwerk en Ontploffingsgevaarlijke stoffen" van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen gedurende de periode 1974 tot 1983, gedeeltelijk ingewilligd, en voor het overige afgewezen.

Bij besluit van 14 november 2002 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en voor het overige ongegrond.

Bij uitspraak van 7 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 16 mei 2003 heeft appellante de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

Bij brief van 27 mei 2003 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. V.H. Affourtit, advocaat te Amsterdam, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Allereerst overweegt de Afdeling dat zij zich kan verenigen met het oordeel van de voorzieningenrechter dat het beroep van [appellante] tegen het besluit van 14 november 2002 ontvankelijk is.

2.2. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Wob dient onder intern beraad te worden verstaan: het beraad over een bestuurlijke aangelegenheid binnen een bestuursorgaan, dan wel binnen een kring van bestuursorganen in het kader van de gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een bestuurlijke aangelegenheid.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob, dient onder persoonlijke beleidsopvatting te worden verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hem aangevoerde argumenten.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid van artikel 11 van de Wob, voorzover hier van belang, kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.

2.3. Het geschil betreft de in bezwaar gehandhaafde weigering van de Minister om aan appellante inzage te verstrekken in een aantal documenten met betrekking tot de activiteiten van de werkgroep “Opslag Vuurwerk en Ontploffingsgevaarlijke Stoffen” van de Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke Stoffen in de periode 1974 tot 1983. De Minister heeft inzage in deze documenten geweigerd, aangezien deze stukken indertijd zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en voor het overgrote deel persoonlijke beleidsopvattingen bevatten die dermate nauw zijn verweven met de overige informatie, dat het niet mogelijk is deze te scheiden. Van een tweetal van de eerdergenoemde documenten heeft de Minister medegedeeld dat deze in het ongerede zijn geraakt, en dat hiernaar tevergeefs bij onder meer het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties is gezocht, zodat om die reden niet aan het verzoek kan worden voldaan.

De voorzieningenrechter heeft het standpunt van de Minister onderschreven.

2.4. Zoals de rechtbank reeds eerder heeft overwogen, is in de notulen van de werkgroep vooral de uitwisseling van ideeën en opvattingen neergelegd van de individuele leden van de werkgroep over de opslag van vuurwerk en andere ontploffingsgevaarlijke stoffen. De overige geweigerde stukken betreffen brieven, commentaren, interne nota’s en (reacties op) conceptrichtlijnen over vuurwerk en/of andere ontplofbare stoffen. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht kennis te hebben genomen van de betreffende documenten heeft de voorzieningenrechter naar het oordeel van de Afdeling geen onjuiste invulling aan de definitie van “intern beraad” gegeven en tevens terecht geoordeeld dat in deze documenten persoonlijke beleidsopvattingen zijn vervat, waarvan de Minister ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob openbaarmaking achterwege kon laten. Het betoog van appellante dat hiertegen is gericht faalt derhalve.

Het betoog van appellante dat de in de stukken opgenomen feitelijke gegevens, daaruit afgeleide prognoses, overwogen beleidsalternatieven en de inhoud van de argumenten die daarbij zijn gehanteerd wel openbaar gemaakt zouden moeten worden, faalt ook. Ten aanzien daarvan heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat deze dermate nauw zijn verweven met de overige informatie dat om die reden niet tot openbaarmaking kon worden overgegaan.

Voorzover appellante betoogt dat de werkgroep lange tijd geleden heeft gefunctioneerd, en dat de wetgever geoordeeld heeft dat door tijdsverloop het dwingende karakter van de bescherming van persoonlijke beleidsopvattingen kan verdwijnen, faalt dit betoog. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat in dit geval niet valt in te zien dat het algemene doel dat artikel 11 van de Wob beoogt te beschermen, te weten een ongestoorde uitwisseling van opvattingen, door het enkele tijdsverloop geen betekenis meer zou toekomen.

2.5. Voorts betoogt appellante tevergeefs dat de Minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom hij niet met toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Wob, tot openbaarmaking van de gegevens is overgegaan in niet tot personen herleidbare vorm. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de voorzieningenrechter, gelet op de aard en inhoud van de geweigerde stukken, niet ten onrechte geoordeeld dat niet kan worden staande gehouden dat de Minister niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren van de hem ingevolge artikel 11, tweede lid, van de Wob toekomende bevoegdheid gebruik te maken, op de grond dat openbaarmaking – ook in geobjectiveerde vorm – van de onderhavige persoonlijke beleidsopvattingen niet in het belang is van een goede en democratische bestuursvoering.

2.6. Ten aanzien van de in het ongerede geraakte documenten overweegt de Afdeling dat in tegenstelling tot hetgeen appellante betoogt de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de Minister zich in voldoende mate heeft ingespannen om deze documenten te achterhalen.

De Minister heeft onderzoek gedaan bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, waar het archief van de Commissie Oosting zich bevindt, en hij heeft navraag gedaan bij een eerdere indiener van een verzoek op grond van de Wob omdat werd vermoed dat bij die beslissing de originele stukken waren bijgevoegd, echter zonder resultaat. Indien een bestuursorgaan al het redelijkerwijs mogelijke heeft gedaan om de stukken te achterhalen kan, zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen bij uitspraak van 23 juli 2003, no. 200203425/1 (aangehecht), worden aanvaard dat onder die omstandigheden niet aan het verzoek op grond van de Wob wordt tegemoetgekomen. Gelet hierop faalt ook dit onderdeel van het betoog van appellante.

2.7. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2003

91-426.