Uitspraak 200206765/1


Volledige tekst

200206765/1.
Datum uitspraak: 27 augustus 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging "Vereniging van Recreatieondernemers Nederland" (hierna: Recron), gevestigd te Arnhem,
de vereniging “Vereniging Hiswa”, gevestigd te Edam,
de vereniging “Koninklijk Nederlands Watersport Verbond”,
gevestigd te Bunnik,
het Productschap Vis, gevestigd te Rijswijk,
de Kamer van Koophandel Rotterdam,
2. de Federatie Particulier Grondbezit, gevestigd te Zeist,
3. de vereniging "Koninklijke Nederlandse Jagersvereniging", gevestigd te Amersfoort, alsmede de wildbeheereenheid De Stelle en Ouddorp,
appellanten,

en

de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij
(thans: de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit),
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 maart 2000 (Stcr. 31 maart 2000, nr. 65) heeft verweerder het op de bij dat besluit behorende kaart aangegeven gebied, bekend onder de naam Voordelta, aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PbEG L 103; hierna: Vogelrichtlijn). Bij besluit van 7 december 2001 (Stcr. 11 december 2001, nr. 40) heeft verweerder het besluit van 24 maart 2000, wat betreft de begrenzing van het aangewezen gebied, gedeeltelijk gewijzigd. Bij besluit van 24 maart 2000 heeft verweerder voorts het voornoemde gebied aangewezen voor opname in de lijst van watergebieden van internationale betekenis als bedoeld in artikel 2 van de op 2 februari 1971 te Ramsar, Iran, tot stand gekomen Overeenkomst inzake watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als verblijfplaats voor watervogels (Trb. 1975, 84 en Trb. 1980, 90; hierna: Wetlands-Conventie).

Bij besluit van 21 november 2002 heeft verweerder de tegen de aanwijzing als speciale beschermingszone gemaakte bezwaren gedeeltelijk ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 31 december 2002, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op 31 december 2002, appellante sub 2, bij brief van 30 december 2002, per faxbericht bij de Raad van State ingekomen op 30 december 2002, en appellanten sub 3 bij brief van 23 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 december 2002, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 8 januari 2003.

Bij brief van 26 februari 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 augustus 2003, waar appellanten sub 1 en sub 2, vertegenwoordigd door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. C.A.H.J. Anthonissen en mr. J.A.W.M. Ponten, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen. Appellanten sub 3 zijn, met bericht, niet verschenen.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid in bezwaar

2.1. Met betrekking tot de beroepen van appellanten sub 1, voor zover ingesteld door de Recron en de Vereniging Hiswa, en appellante sub 2, overweegt de Afdeling het volgende.

2.1.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen tevens beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

Met betrekking tot het zijn van belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht, overweegt de Afdeling dat uit vaste jurisprudentie volgt dat het bij de belangen van een rechtspersoon als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van die wet moet gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend algemeen of collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van de individuele leden en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.

2.1.2. Blijkens de doelstelling van de Recron (artikel 2 van de statuten) heeft de vereniging ten doel het behartigen of doen behartigen van de belangen van recreatieondernemers en –ondernemingen in de ruimste zin des woords, waaronder begrepen campings, bungalowparken, groepsaccomodaties, dagrecreatieve bedrijven, buiten- en binnensportbedrijven, zwembaden, musea, dierentuinen, bedrijven met een gemengde bedrijfsvoering en andere ondernemingen werkzaam in de sector recreatie. De vereniging heeft voorts ten doel het fungeren als kennis- en adviescentrum voor de hiervoor genoemde ondernemers en ondernemingen.

De vereniging tracht haar doel onder meer te bereiken door het behartigen van de belangen van haar leden in de ruimste zin, waaronder begrepen het instellen van rechtsvorderingen namens één of meer van haar leden, waar de belangen van de individuele leden van de vereniging in het geding zijn.

2.1.3. In dit geding komt de Recron op voor belangen van een beperkt aantal recreatieondernemingen. Het opkomen voor de belangen van die recreatieondernemingen kan niet worden aangemerkt als het behartigen van een algemeen of collectief belang in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Evenmin vloeit uit de (dreigende) aantasting van de individuele belangen van de recreatieondernemers voort dat tevens het belang van de Recron als organisatie in het geding is, zodat geen sprake is van een eigen belang van de Recron bij het bestreden besluit.

De betrokken belangen zijn veeleer aan te merken als individuele belangen die de (belanghebbende) leden van de Recron gemeen hebben.

Gelet hierop kan de Recron niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.1.4. De Vereniging Hiswa heeft zich blijkens haar statutaire doelstelling ten doel gesteld het bevorderen en behartigen van de belangen van haar leden als ondernemers en werkgevers binnen de bedrijfstak waterrecreatie. Zij streeft naar een gezonde en evenwichtige ontwikkeling van deze bedrijfstak met al hetgeen daartoe bevorderlijk kan zijn; een en ander in de ruimste zin des woords.

De Federatie Particulier Grondbezit heeft blijkens haar statutaire doelstelling ten doel om de belangen van de leden als particuliere eigenaren of zakelijk gerechtigden van landelijke eigendommen en die van hun regionale afdelingen en commissies te behartigen bij overheden en maatschappelijke organisaties. De Federatie heeft mede ten doel om de positie van particuliere grondeigenaren te versterken en particulier grondbezit te bevorderen.

Het vorenstaande in aanmerking genomen, geldt hetgeen de Afdeling in overweging 2.1.1. in samenhang gelezen met overweging 2.1.3. heeft overwogen evenzeer ten aanzien van de Vereniging Hiswa en de Federatie Particulier Grondbezit.

2.1.5. Gelet op het vorenstaande, is de Afdeling van oordeel dat verweerder de bezwaren van de Recron, de Vereniging Hiswa en de Federatie Particulier Grondbezit ten onrechte heeft ontvangen. Gelet hierop zijn de beroepen van appellanten sub 1, voor zover ingediend door de Recron en de Vereniging Hiswa, en appellante sub 2, gegrond en dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd. Doende wat verweerder had behoren te doen, zal de Afdeling door zelf in de zaak te voorzien de bezwaren van de Recron, de Vereniging Hiswa en de Federatie Particulier Grondbezit niet-ontvankelijk verklaren.

Juridisch kader

2.2. Ingevolge artikel 1 van de Vogelrichtlijn heeft deze richtlijn betrekking op de instandhouding van alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de lidstaten. Zij betreft de bescherming, het beheer en de regulering van deze soorten en stelt regels voor de exploitatie daarvan.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten alle benodigde maatregelen te nemen om voor alle natuurlijk in het wild levende vogelsoorten op het Europese grondgebied van de Lidstaten een voldoende gevarieerdheid van leefgebieden en een voldoende omvang ervan te beschermen, in stand te houden of te herstellen.

Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de richtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone (hierna: SBZ).

Ingevolge artikel 4, tweede lid, dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels, waarbij rekening wordt gehouden met de behoeften van het gebied van bescherming in de geografische zee- en landzone waar deze richtlijn van toepassing is, ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones. Met het oog hierop dienen de Lidstaten zelf bijzondere aandacht te besteden aan de bescherming van watergebieden en in het bijzonder aan watergebieden van internationale betekenis.

In artikel 4, vierde lid, eerste volzin, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen nemen om vervuiling en verslechtering van de woongebieden in de in het eerste en tweede lid bedoelde beschermingszones te voorkomen, alsmede om te voorkomen dat de vogels aldaar worden verstoord, voor zover deze vervuiling, verslechtering en storing, gelet op de doelstellingen van dit artikel, van wezenlijke invloed zijn.

2.2.1. In artikel 3, eerste lid, van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PbEG L 206; hierna: Habitatrichtlijn) is bepaald dat een coherent Europees ecologisch netwerk wordt gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I van deze richtlijn vermelde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen. Het Natura 2000-netwerk bestrijkt ook de door de Lidstaten overeenkomstig de Vogelrichtlijn aangewezen speciale beschermingszones.

In artikel 6, tweede lid, is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.

In artikel 6, derde lid, is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zal aantasten.

In artikel 6, vierde lid, is onder meer bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de Lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.

Ingevolge artikel 7 komen de uit artikel 6, tweede, derde en vierde lid, voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4, vierde lid, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de speciale beschermingszones die overeenkomstig artikel 4, eerste lid, van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie overeenkomstig artikel 4, tweede lid, van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lid-Staat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.

2.2.2. Ingevolge artikel 27, eerste lid, van de Natuurbeschermingswet 1998 wijst de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij gebieden aan ter uitvoering van verdragen of andere internationale verplichtingen met betrekking tot natuur- en landschapsbehoud, voor zover die verdragen of verplichtingen zulks met zich brengen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel gaat een besluit als bedoeld in het eerste lid vergezeld van een kaart, waarop de begrenzing van het gebied nauwkeurig wordt aangegeven alsmede van een toelichting.

Gebiedsbeschrijving Voordelta

2.3. De Voordelta ligt in de provincies Zuid-Holland en Zeeland en behoort tot het grondgebied van de gemeenten Goedereede, Hellevoetsluis, Noord-Beveland, Rotterdam, Schouwen-Duivenland, Veere, Vlissingen en Westvoorne. Het gebied bestaat uit open zee, intergetijdengebied (zandplaten en slikken) en stranden en beslaat een oppervlakte van ongeveer 90.000 hectare. Het is een overgangsgebied tussen de open Noordzee en de getijdenwateren van de Delta zelf. De totale kustlengte van de Voordelta bedraagt ruim 100 kilometer.

Algemene bezwaren tegen de aanwijzing

2.4. Appellanten hebben in beroep algemene bezwaren aangevoerd tegen de aanwijzing van het gebied als SBZ, onder meer betreffende de gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria, de rechtsgevolgen van het aanwijzingsbesluit en het ontbreken van nadeelcompensatie.

2.5. Bij uitspraak van 19 maart 2003, no. 200201933/1, heeft de Afdeling uitspraak gedaan inzake het beroep van de KNJV en anderen en de Gors- en Ambachtsheerlijkheid van Zuid-Beijerland tegen de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Hierbij is de Afdeling ingegaan op diverse beroepsgronden tegen het aanwijzingsbesluit in het algemeen. Onder de in die procedure aangevoerde beroepsgronden zijn naar het oordeel van de Afdeling tevens de in de voorliggende procedure aangevoerde algemene bezwaren van appellanten tegen het aanwijzingsbesluit te vatten. Daarom verwijst de Afdeling naar hetgeen zij in de genoemde uitspraak van 19 maart 2003 heeft overwogen onder het kopje ‘Algemene bezwaren tegen de aanwijzing’ (overwegingen 2.4. tot en met 2.8.2. in de uitspraak; deze is aangehecht).

2.6. In aanvulling op de in de voornoemde uitspraak besproken beroepsgronden overweegt de Afdeling thans het volgende.

Anders dan ten tijde van het bestreden besluit in de voornoemde uitspraak inzake de SBZ Haringvliet, is ten tijde van het thans voorliggend bestreden besluit de Flora- en faunawet inwerkinggetreden.

Gelet hierop overweegt de Afdeling, anders dan in de genoemde uitspraak in de overwegingen 2.6.1. en 2.8.2., thans als volgt.

De KNJV c.s. voeren aan schade te zullen lijden als gevolg van het aanwijzingsbesluit in het algemeen en meer in het bijzonder als gevolg van het met de aanwijzing samenhangende jachtverbod zoals opgenomen in artikel 46 van de Flora- en faunawet. Zij hebben de aard en de omvang van deze schade echter niet nader geconcretiseerd.

De Afdeling overweegt dat noch als gevolg van het jachtverbod - nog afgezien van de vraag of in verband hiermee schade optreedt als gevolg van het aanwijzingsbesluit - noch in het algemeen is gebleken van zodanig ernstige schade dat verweerder het bestreden aanwijzingsbesluit niet op zorgvuldige wijze had kunnen nemen zonder zich vooraf de belangen van appellanten op dit punt aan te trekken. Zij betrekt hierbij tevens de mogelijkheid voor appellanten om nadat het aanwijzingsbesluit rechtskracht heeft gekregen en daadwerkelijk van schade als gevolg daarvan is gebleken, zich tot verweerder te wenden met een zelfstandig verzoek om schadevergoeding.

Gelet op het vorenstaande is het beroep van de KNJV c.s. ook in de voorliggende procedure op dit punt ongegrond.

2.7. Appellanten sub 1 hebben in de voorliggende procedure aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt in de beschermingsbehoefte van de zogenoemde Bijlage I-soorten en overige soorten, als bedoeld in artikel 4, eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Appellanten hebben voorts, ter onderbouwing van hun betoog dat de door verweerder gehanteerde selectie- en begrenzingsmethode onvolledig of anderszins onjuist is, één en ander naar voren gebracht, hetgeen neerkomt op een (op onderdelen) alternatieve, naar de mening van appellanten betere, methode van selectie en begrenzing.

2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat zowel op grond van het eerste als op grond van het tweede lid van artikel 4 van de Vogelrichtlijn gebieden dienen te worden aangewezen als SBZ.

2.7.2. De Afdeling is van oordeel dat in de formulering van artikel 4 van de Vogelrichtlijn noch in de uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op dit punt aanleiding kan worden gevonden om een in zwaarte verschillend beschermingsregime van toepassing te achten op de soorten als bedoeld in het eerste, respectievelijk tweede lid, van de Vogelrichtlijn. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat uit genoemd artikel de verplichting voortvloeit om voor zowel de zogenoemde Bijlage I-soorten als voor de overige soorten speciale beschermingszones aan te wijzen.

Voorts overweegt de Afdeling ten aanzien van de door appellanten aangevoerde alternatieve methode van selectie en begrenzing, wat daar verder van zij, dat hiermee niet is komen vast te staan dat de door verweerder gehanteerde selectie- en begrenzingencriteria kennelijk onredelijk of anderszins onjuist zijn, zodat hierin geen aanleiding wordt gezien om het bestreden besluit op dit punt onrechtmatig te achten.

2.8. In hetgeen appellanten in de voorliggende procedure overigens hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om met betrekking tot de algemene bezwaren tegen de aanwijzing van het gebied Voordelta als SBZ tot een ander oordeel te komen dan als hiervoor met betrekking tot de aanwijzing van het Haringvliet als SBZ is verwoord. Gelet hierop zijn de beroepen van appellanten in zoverre ongegrond.

Gebiedsspecifieke bezwaren

2.9. De KNJV c.s. hebben in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte bij de wijziging van het aanwijzingsbesluit geen toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.9.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanpassing van de begrenzing van de SBZ Voordelta, zodanig dat het aangewezen gebied in noordelijke richting is vergroot, een wijziging van het aanwijzingsbesluit betrof en geen nieuwe aanwijzing. Alle bezwaarden zijn in de gelegenheid gesteld aanvullende bezwaren tegen de wijziging in te dienen. Verweerder is daarom van mening dat in dit verband aan alle zorgvuldigheidseisen is voldaan.

2.9.2. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling het volgende vast. Een aantal bezwaren tegen het aanwijzingsbesluit van 24 maart 2000 waren gericht op vergroting van het aangewezen gebied in noordelijke richting. Het instituut Alterra heeft vervolgens in opdracht van verweerder onderzoek gedaan naar de aanwijzing en de begrenzing van de Voordelta in het licht van de bezwaarschriften waarin werd betoogd dat ten onrechte een te klein gebied was aangewezen als SBZ. Voor het betoog van appellanten, dat verweerder tevens de overige bezwaarschriften bij dat onderzoek had dienen te betrekken, ziet de Afdeling geen grond. De overige bezwaarschriften zien immers niet op de vraag of het desbetreffende gebied ten noorden van het bij besluit van 24 maart 2000 aangewezen gebied Voordelta eveneens als SBZ zou moeten worden aangewezen. Verweerder heeft daarom geen aanleiding hoeven zien de overige bezwaarschriften bij dat onderzoek te betrekken. Het onderzoek van Alterra heeft geresulteerd in het rapport “Nadere toetsing van aanwijzing en begrenzing van negen Vogelrichtlijngebieden”. Naar aanleiding van het rapport is een nota opgesteld. Alle bezwaarmakers zijn in de gelegenheid gesteld op het rapport en de nota te reageren. In het rapport wordt geconcludeerd dat het gebied ten noorden van de Voordelta tot aan de Eurogeul onderdeel is van het vaste foerageergebied in de Voordelta van de Aalscholver, de Grote Stern en de Visdief, en in mindere mate voor de Kleine Mantelmeeuw, alsmede voor de Roodkeelduiker en de Dwergmeeuw.

Het gebied voldoet aan de ornithologische criteria en vormt één geheel met het reeds aangewezen gebied. Bij besluit van 7 december 2001 heeft verweerder daarom besloten het bedoelde gebied alsnog aan te wijzen en daartoe de aanwijzing van het gebied Voordelta te wijzigen. Dit wijzigingsbesluit is in de Staatscourant gepubliceerd, zodat belanghebbenden hiertegen een bezwaarschrift konden indienen. Naar aanleiding van het wijzigingsbesluit zijn evenwel geen bezwaarschriften ingediend. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden de bezwaarschriften tegen het besluit van 24 maart 2000 geacht mede te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit van 7 december 2001.

Alle bezwaarmakers zijn in de gelegenheid gesteld aanvullende bezwaren kenbaar te maken.

Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat zowel aan de indieners van de bezwaarschriften tegen het aanwijzingsbesluit van 24 maart 2000 als aan overige belanghebbenden bij het wijzigingsbesluit van 7 december 2001 de mogelijkheid is geboden om bezwaar te maken tegen de aanpassing van de noordelijke begrenzing van de SBZ. Verder is het besluit van 7 december 2001 naar het oordeel van de Afdeling niet te beschouwen als een nieuwe aanwijziging van een SBZ maar als een aanpassing van de begrenzing van een reeds aangewezen SBZ. Zij ziet daarom geen grond voor het oordeel dat de aanwijzingsprocedure met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht geheel opnieuw zou moeten worden doorlopen.

2.10. Verweerder heeft met de aanwijzing van de Voordelta als SBZ in zoverre op juiste gronden uitvoering gegeven aan de verplichting die voor Nederland voortvloeit uit artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen zijn mitsdien in zoverre ongegrond.

Proceskosten

2.11. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellanten sub 1 en sub 2. Ten aanzien van appellanten sub 3 bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, voor zover ingediend door de Recron en de Vereniging Hiswa, en van appellante sub 2, gegrond;

II. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij van 21 november 2002, voor zover de bezwaren van de Recron, de Vereniging Hiswa en de Federatie Particulier Grondbezit ontvankelijk zijn verklaard;

III. verklaart de bezwaren van de Recron, de Vereniging Hiswa en de Federatie Particulier Grondbezit niet-ontvankelijk;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

V. verklaart het beroep van appellanten sub 1 voor het overige, en het beroep van appellanten sub 3 ongegrond;

VI. veroordeelt de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit in de door appellanten sub 1 en sub 2 afzonderlijk in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; dit bedrag dient door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellanten te worden vergoed;

VII. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan appellanten sub 1 en sub 2 afzonderlijk het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Kosto w.g. Van Dorst
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2003

357.