Uitspraak 200206733/1


Volledige tekst

200206733/1.
Datum uitspraak: 23 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats]

tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bladel.

1. Procesverloop

Bij brief van 20 maart 2001 heeft appellant het college van burgemeester en wethouders van Bladel (hierna: het college) verzocht om een voor beroep vatbare beslissing te nemen ter zake van al dan niet jegens hem aan te wenden (preventieve) bestuursdwang met betrekking tot met name de inrichting van een gedeelte van het bedrijfspand aan de [locatie] te [plaats] tot bedrijfswoning.

Bij brief van 28 maart 2001 heeft het college appellant geantwoord dat een voor beroep vatbare beslissing zal ontstaan wanneer een ontvankelijke bouwaanvraag voor bewoning van het bedrijfspand wordt ingediend. Tevens heeft het college in die brief aan appellant medegedeeld dat, gelet op de voorschriften van het bestemmingsplan ten aanzien van bewoning van het pand, negatief op een bouwaanvraag van appellant moet worden beschikt en dat handhavend zal worden opgetreden tegen met het bestemmingsplan strijdige, niet legaliseerbare situaties.

Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college het door appellant tegen de brief van 28 maart 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 30 oktober 2002, verzonden op 5 november 2002, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 16 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 10 maart 2003 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juni 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door drs. S.M.W. Verouden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Appellant bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het in de brief van het college van 28 maart 2001 neergelegde oordeel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan worden aangemerkt.

2.2. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.

2.3. De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen, dat de brief van het college van 28 maart 2001, mede in aanmerking genomen de daaraan voorafgaande brieven van het college van 6 februari 2001 en 1 maart 2001 aan appellant, waarin is medegedeeld dat het geldende bestemmingsplan een bedrijfswoning in het bedrijfspand [locatie] te Hapert niet toestaat en dat handhavend zal worden opgetreden tegen met het bestemmingsplan strijdige, niet legaliseerbare situaties, een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel bevat.

2.4. Evenwel anders dan de rechtbank beantwoordt de Afdeling de vraag of sprake is van een appellabel rechtsoordeel bevestigend. Daartoe wordt overwogen als volgt.

2.5. Het onderhavige verzoek van appellant houdt verband met de mogelijke aankoop van het bedrijfspand om daarin zijn bedrijf te vestigen. Appellant heeft gesteld dat de financierende bankinstelling om een schriftelijke verklaring van het college heeft gevraagd waaruit moet blijken dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan zich niet tegen een bedrijfswoning in het bedrijfspand verzet.

Naar het oordeel van de Afdeling stond appellant voor het verkrijgen van het antwoord op deze vraag geen aanvaardbare andere weg open dan het richten van een verzoek aan het college.

Met de mededeling dat een bedrijfswoning in het bedrijfspand in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan heeft het college aldus een rechtsoordeel gegeven over de toepasselijkheid van publiekrechtelijke voorschriften waarvan de bevoegdheid tot handhaving bij hem berust.

Nu tevens is aangegeven dat het door appellant voorgestane gebruik betreft een niet legaliseerbare situatie, waartegen handhavend zal worden opgetreden, moet worden geoordeeld dat de mededeling op rechtsgevolg is gericht en dat de brief van het college van 28 maart 2001 een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb inhoudt. De rechtbank heeft dat miskend.

2.6. Het hoger beroep is dan ook gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.

2.7. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van het college van 14 augustus 2001 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

De Afdeling is buiten staat een inhoudelijk eindoordeel te geven omdat zij niet beschikt over de gegevens benodigd voor het antwoord op de vraag of de bestemmingsplanvoorschriften zich tegen een bedrijfswoning in het bedrijfspand verzetten. In dat kader is onder meer relevant dat in het verleden tot het bedrijf behoorden een bedrijfswoning en een bedrijfspand, en dat de bedrijfswoning nadien door eigendomsoverdracht is afgesplitst. Ter zake zal het college dienen te beslissen bij het opnieuw nemen van een beslissing op het bezwaar van appellant.

2.8. Het college dient op hierna te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 30 oktober 2002, AWB 01/2386 BESLU;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel van 14 augustus 2001, MB2001.2718;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.667,11, waarvan een gedeelte groot € 1.610,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bladel te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Bladel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 109,00 en € 165,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Ettekoven w.g. Boot
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 juli 2003

202