Uitspraak 200204048/1


Volledige tekst

200204048/1.
Datum uitspraak: 2 juli 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. de stichting “Stichting Maharishi European Research University/Maharishi Vedic University”, gevestigd te Vlodrop,
2. het college van burgemeester en wethouders van Roerdalen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank te Roermond van 20 juni 2002 in het geding tussen:

1. de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,
2. de vereniging “Vereniging tot behoud van het 19de en vroeg 20ste-eeuwse cultuurgoed in Nederland, het Cuypersgenootschap”, gevestigd te Ohé en Laak,
3. de stichting “Stichting Burgercomité St. Ludwig”, gevestigd te Vlodrop,
4. de vereniging “Heemkunde Vereniging Roerstreek”, gevestigd te Sint Odiliënberg,
5. de vereniging “Bond Heemschut, Vereniging tot bescherming van cultuurmonumenten in Nederland”, gevestigd te Amsterdam

en

appellant sub 2.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 september 1998 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan appellante sub 1 (hierna: de stichting) op grond van artikel 11 van de Monumentenwet 1988 (hierna: de wet) vergunning onder voorwaarden verleend voor het afbreken van het aan haar in eigendom toebehorende kloostercomplex St. Ludwig te Vlodrop met uitzondering van het bijenhuisje, de kapel, de begraafplaats en het pas gerealiseerde nieuwe gebouw.

Bij besluiten van 10 november 1999 - voorzover thans van belang - heeft het college de daartegen, door eiseressen bij de rechtbank te Roermond (hierna: de rechtbank), gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 september 2000 - voorzover thans van belang - heeft de arrondissementsrechtbank te Roermond (hierna: de arrondissementsrechtbank) de door eiseressen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de door hen bestreden besluiten vernietigd en het door eiseres sub 1 (hierna: de staatssecretaris) gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 12 september 2001, met zaaknummer 200004982/1, heeft de Afdeling het tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank door de staatssecretaris ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, die uitspraak vernietigd, voorzover daarbij het door hem gemaakte bezwaar alsnog niet-ontvankelijk is verklaard, en de aangevallen uitspraak voor het overige bevestigd.

Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling heeft het college bij besluit van 13 november 2001 de tegen het besluit van 22 september 1998 door eiseressen gemaakte bezwaren wederom ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 juni 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank - voorzover thans van belang - de daartegen door eiseressen ingestelde beroepen gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van 13 november 2001 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2002, en het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2002, hoger beroep ingesteld. De stichting heeft de gronden van haar hoger beroep aangevuld bij brief van 23 augustus 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 28 augustus 2002, aangevuld bij brief van 18 september 2002 heeft eiseres sub 2, bij brief van 20 september 2002 heeft eiseres sub 3, en bij brief van 22 september 2002 hebben eiseressen sub 4 en 5 hierop gereageerd.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog nadere stukken ontvangen van de stichting en eiseres sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2003, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.P.P. Latour, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door J.T.A. Wiegant, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn de staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, ambtenaar van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, eiseres sub 2, vertegenwoordigd door [secretaris], eiseres sub 3, vertegenwoordigd door [voorzitter], en [secretaris], vergezeld van [gemachtigde], en eiseressen sub 4 en 5, vertegenwoordigd door [gemachtigde], gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij de hernieuwde beslissing op bezwaar heeft het college wederom het besluit van 22 september 1998 gehandhaafd dat strekt tot het op grond van artikel 11 van de wet aan de stichting verlenen van een vergunning voor het afbreken van het kloostercomplex.

2.1.1. In de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2001 is in 2.3.1 overwogen dat de besluiten - van 10 november 1999 - geen toereikend antwoord geven op de vraag waarom het college de financiële belangen van de stichting zodanig zwaarwegend heeft geacht dat juist de sloop van het complex is aangewezen en niet op een minder ingrijpende wijze aan de wensen van de stichting kan worden tegemoet gekomen.

Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat ook de nieuwe beslissing op bezwaar op dit punt tekortschiet. Uit het door de stichting bij haar aanvraag overgelegde rapport van “Heijmans Bouwen B.V.” blijkt dat het kloostercomplex met behoud van de monumentale waarde geschikt kan worden gemaakt voor het door de stichting beoogde gebruik. Voorts komt uit de stukken naar voren dat de stichting voor het realiseren van haar - na sloop van het complex - voorgenomen nieuwbouwplannen kan beschikken over aanzienlijke financiële middelen, die het bedrag van ca. ƒ 60/€ 27 miljoen dat volgens voornoemd rapport met de renovatie van dat complex zou zijn gemoeid, in ruime mate overtreffen. Waarom deze middelen niet zouden kunnen worden aangewend om nieuwbouwplannen met behoud van het kloostercomplex te realiseren, wordt niet duidelijk gemaakt. Het college is te dien aanzien uitsluitend afgegaan op mededelingen van de stichting, die niet met enig objectief gegeven zijn gestaafd.

2.1.2. De enkele overweging van het college dat het kloostercomplex - ook indien het met behoud van de monumentale waarde geschikt zou worden gemaakt voor het door de stichting beoogde gebruik - niet geheel beantwoordt aan de door de stichting gehanteerde, zogenoemde vedische principes, kan de conclusie, dat behoud van het complex niet van haar kan worden verlangd, niet rechtvaardigen. De stichting heeft jarenlang van het kloostercomplex gebruik gemaakt zonder dat dit uit een oogpunt van de door haar aangehangen vedische principes op overwegende bezwaren is gestuit. Die principes hebben er ook niet aan in de weg gestaan dat de stichting haar beroep, tegen de in bezwaar door de staatssecretaris gehandhaafde aanwijzing van het kloostercomplex als beschermd rijksmonument, heeft ingetrokken. Voorts is door de stichting niet betwist dat het complex bij renovatie in ieder geval in zekere mate aan die principes kan worden aangepast. Onder die omstandigheden valt niet zonder meer in te zien dat gelet op deze principes het belang van de stichting bij sloop van het complex zwaarder zou moeten wegen dan het belang dat is gediend met het behoud van dit rijksmonument. Het argument dat de monumentwaardigheid zich, gezien de schriftelijke visies van prof. dr. A. van der Woud, niet tegen sloop zou verzetten, heeft de Afdeling reeds in de uitspraak van 12 september 2001 verworpen. Er is geen reden daarop terug te komen.

2.1.3. Afgezien van het vorenstaande geeft de hernieuwde beslissing op bezwaar er geen blijk van in hoeverre het college is nagegaan of met medewerking van de stichting alternatieve bestemmingen, waarop eiseressen meermaals hebben gewezen, voor het kloostercomplex kunnen worden gevonden. Evenmin blijkt daaruit dat het college onderzoek heeft gedaan naar de door eiseressen herhaalde malen geopperde mogelijkheden van onderhouds- en instandhoudingssubsidies die, behalve vanwege het Rijk, mogelijk ook vanwege de provincie en de Europese Unie kunnen worden verstrekt.

2.1.4. Zeker zolang de mogelijkheden van alternatieve bestemmingen en het verkrijgen van voormelde subsidies niet zijn nagegaan, kunnen ook de omstandigheid dat volgens het college in de regio onvoldoende draagvlak bestaat tot behoud van het kloostercomplex en de argumenten dat de stichting niet bereid is tot onderhoud en instandhouding van het kloostercomplex, dat het college geen bevoegdheden heeft om dat af te dwingen en dat in het verlengde hiervan verloedering en verval van het kloostercomplex dreigt, geen grond vormen om de vergunning te verlenen. In dit verband is nog van belang dat - behoudens wat betreft de schade aangericht omdat de stichting op 12 september 2001 in strijd met artikel 11 van de wet tot sloop van de voorgevel van het complex is overgegaan, ten aanzien van welke schade het college niet louter consoliderende, maar ook herstelmaatregelen kan laten treffen - niet is gebleken dat de bouwkundige situatie van het complex zodanig is dat met het oog op de instandhouding daarvan reeds op korte termijn maatregelen dienen te worden genomen.

2.1.5. De slotsom is dat het college - in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht - bij de voorbereiding van de hernieuwde beslissing op bezwaar onvoldoende kennis heeft vergaard omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen en die beslissing niet deugdelijk heeft gemotiveerd.

2.1.6. De rechtbank heeft, ofschoon het college en de stichting niet ten onrechte hebben aangevoerd dat de rechtbank de door het college verrichte belangenafweging op zichzelf te indringend heeft getoetst, het besluit van 13 november 2001 terecht vernietigd.

2.2. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van gronden, te worden bevestigd.

2.3. Voor een proceskostenveroordeling ten gunste van het college en de stichting bestaat geen aanleiding. Van proceskosten van de overige partijen, die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. H.G. Lubberdink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.

w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2003

282.