Uitspraak 202000587/1/R2


Volledige tekst

202000587/1/R2.
Datum uitspraak: 30 november 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Maatschap de Manderij (hierna: de maatschap), gevestigd te Helmond,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 10 december 2019 in zaak nr. 19/1107 in het geding tussen:

[partij A] en [partij B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [partij]), beiden wonend te Helmond,

en

het college van burgemeester en wethouders van Helmond.

Procesverloop

Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college aan de maatschap een omgevingsvergunning verleend voor het in afwijking van het bestemmingsplan bouwen van een complex van twee winkelruimten (een dagwinkel en een supermarkt) met daarboven achttien appartementen inclusief bergingen en een parkeerterrein op het perceel aan de Dorpsstraat 55 te Helmond (hierna: het perceel).

Bij besluit van 1 maart 2019 heeft het college het door [partij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 7 juni 2018, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten.

Bij uitspraak van 10 december 2019 heeft de rechtbank het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van

8 maart 2019 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de maatschap hoger beroep ingesteld.

[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een hybride zitting behandeld op 27 september 2022, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Croes, H. Gruyters en mr. B. Kruse, zijn verschenen. Verder is op de zitting [partij], vertegenwoordigd door mr. M. Brüll, advocaat te Helmond, bijgestaan door [gemachtigde], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Bij besluit van 4 maart 2016 heeft het college aan de maatschap een vergunning verleend voor het realiseren van een complex van twee winkelruimten, achttien appartementen, zeven zogenoemde rugwoningen en een parkeergarage op het perceel. Deze vergunning is op 17 oktober 2017 onherroepelijk geworden. Het bouwplan is nooit gerealiseerd.

2.       Bij besluit van 7 juni 2018 heeft het college aan de maatschap een omgevingsvergunning verleend voor een gewijzigd bouwplan. De wijzigingen ten opzichte van de in 2016 verleende vergunning bestaan uit het verkleinen van de supermarktruimte, het vervallen van de zeven rugwoningen, het vervallen van de parkeergarage, het op de begane grond realiseren van bergingen voor de appartementen en het bebouwen van een buitengang aan de noordwestzijde van het perceel.

Ter plaatse gelden de bestemmingsplannen "Stiphout", "Stiphout-Dorpsstraat 55, 55a, 55b" en "Paraplubestemmingsplan Parkeren". Vast staat en niet in geschil is dat een strook bebouwing buiten het bouwvlak is gesitueerd, zodat het bouwplan in zoverre in strijd is met de regels van het bestemmingsplan "Stiphout-Dorpsstraat 55, 55a, 55b", waarin aan deze strook grond de bestemming "Gemengd" is toegekend. Om het bouwplan mogelijk te maken heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, in samenhang bezien met artikel 4 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, verleend.

De aangevallen uitspraak

3.       De rechtbank is van oordeel dat [partij] met het instellen van beroep geen misbruik van procesrecht heeft gemaakt. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar vernietigd, omdat zij van oordeel is dat het besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee in strijd is met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Anders dan het college, is de rechtbank van oordeel dat door het vervallen van de ondergrondse parkeergarage met 70 parkeerplaatsen sprake is van een wezenlijke verandering van de parkeersituatie ter plaatse, waardoor het bouwplan niet onder het overgangsrecht van het "Paraplubestemmingsplan Parkeren" valt. Ook is naar het oordeel van de rechtbank niet inzichtelijk gemaakt wat de omvang van de parkeervakken en de ruimte tussen de parkeervakken is. Hierop had het college in het besluit op bezwaar nader moeten ingaan. De rechtbank is verder van oordeel dat niet inzichtelijk is geworden of vaststaat dat de ontwikkeling op het naastgelegen perceel doorgang vindt en op welke termijn dat het geval zal zijn. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank in het besluit op bezwaar onvoldoende gemotiveerd waarom bij het bepalen van het aantal te realiseren parkeerplaatsen op eigen terrein rekening mocht worden gehouden met de drie parkeerplaatsen die na deze ontwikkeling aan de pleinzijde zullen worden gerealiseerd. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat niet duidelijk is of is voldaan aan artikel 3.3, onder c, onder 2, van het "Paraplubestemmingsplan Parkeren", omdat het college zijn standpunt dat de vier bezoekersparkeerplaatsen in de openbare ruimte mogen worden meegeteld bij het bepalen van het aantal beschikbare parkeerplaatsen, omdat deze toch niet worden gebruikt, niet heeft onderbouwd.

Procesbelang

4.       De maatschap betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat [partij] misbruik van procesrecht heeft gemaakt. Daartoe voert zij aan dat [partij] slechts zeven parkeerplaatsen op eigen terrein bij zijn supermarkt heeft en dat er twee jaar geleden een interne uitbreiding van het aantal vierkante meters vloeroppervlak van zijn supermarkt is gerealiseerd zonder daarbij in extra parkeerplaatsen te voorzien.

4.1.    Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3749, kan ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen niet worden ingeroepen voor zover deze wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst. Ze bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Naar het oordeel van de Afdeling zijn daartoe zwaarwichtige gronden vereist, die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.

4.2.    [partij] exploiteert in het centrum van Stiphout, op minder dan 50 m afstand van het perceel, een supermarkt. [partij] stelt dat het ondernemersklimaat rond zijn supermarkt zal worden aangetast door het bouwplan, gezien de korte afstand tussen de supermarkt van [partij] en het perceel waarop de maatschap het bouwplan wil realiseren. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het instellen van beroep door [partij] misbruik van recht oplevert. Dat, zoals de maatschap heeft gesteld, het instellen van beroep tot vertraging bij het realiseren van het bouwplan heeft geleid, leidt niet tot een ander oordeel. Het betoog slaagt niet.

Parkeren

5.       De maatschap betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd dat er voldoende parkeerplaatsen op eigen terrein worden gerealiseerd. Volgens de maatschap is het gemeentelijk parkeerbeleid gebaseerd op het centrum van de stad en is dat beleid achterhaald voor een dorp als Stiphout waar de bevolking sterk is vergrijsd. Het parkeerbeleid is niet toegespitst op de situatie ter plaatse. Volgens de maatschap is er voldoende parkeerruimte beschikbaar. De twee parkeergarages die al in Stiphout aanwezig zijn, zijn grotendeels gebouwd voor leegstand. Gelet hierop en vanwege de omstandigheid dat op eigen terrein een monumentale boom staat, waardoor er minder parkeerplaatsen op eigen terrein kunnen worden gerealiseerd, heeft het college zich volgens de maatschap soepel mogen opstellen ten aanzien van de parkeernormen.

5.1.    Ingevolge artikel 3.2, onder a, van het Paraplubestemmingsplan Parkeren, voor zover hier van belang, dient bij nieuwbouw op eigen terrein voldoende parkeergelegenheid te worden gerealiseerd en vervolgens in stand te worden gehouden.

5.2.    Niet in geschil is dat het college de parkeerbehoefte van het bouwplan heeft kunnen bepalen op 94 parkeerplaatsen. Van deze 94 parkeerplaatsen kunnen er vier niet op eigen terrein worden gerealiseerd. Zij zijn voorzien langs de kant van de openbare weg. Aan de achterzijde van het perceel zijn op eigen terrein 34 parkeerplaatsen voorzien. Aan de voorzijde van het perceel zijn op eigen terrein 56 parkeerplaatsen voorzien, waarvan er drie later zullen worden gerealiseerd als de ontwikkeling op het naastgelegen perceel doorgang vindt. Anders dan de maatschap betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet inzichtelijk heeft gemaakt dat deze ontwikkeling daadwerkelijk doorgang zal vinden en op welke termijn dat het geval zal zijn. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college in het besluit op bezwaar daarom onvoldoende heeft gemotiveerd waarom met deze drie parkeerplaatsen rekening mocht worden gehouden bij het aantal te realiseren parkeerplaatsen op eigen terrein. Verder is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vier bezoekersparkeerplaatsen die zijn voorzien in de openbare ruimte en er al liggen daadwerkelijk niet benut worden en daarom meegeteld mochten worden bij het bepalen van het aantal beschikbare parkeerplaatsen ten tijde van het besluit op bezwaar. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking mogen nemen dat het college geen parkeeronderzoek heeft overgelegd waaruit blijkt in welke mate er gebruik wordt gemaakt van deze parkeerplaatsen. Op de zitting bij de Afdeling is gebleken dat er recent een parkeeronderzoek heeft plaatsgevonden, maar de resultaten daarvan zijn nog niet gepubliceerd. Het college heeft de resultaten ook niet aan de Afdeling overgelegd. Omdat dit parkeeronderzoek geen onderdeel uitmaakt van het dossier, kan de Afdeling niet beoordelen of deze parkeerplaatsen in de openbare ruimte, zoals het college stelt, niet benut worden en daarom mogen worden meegeteld bij het bepalen van het aantal beschikbare parkeerplaatsen. Op de zitting is verder gebleken dat de twee parkeergarages die volgens de maatschap leegstaan, behoren bij appartementengebouwen en niet bestemd zijn voor openbaar parkeren.

5.3.    Wat betreft de parkeerplaatsen rondom de monumentale boom heeft het college op de zitting toegelicht dat nu ook onder de boom wordt geparkeerd en dat in de nieuwe parkeersituatie meer ruimte rondom de boom zal worden gecreëerd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat er in het bouwplan voldoende rekening is gehouden met de monumentale boom. Op basis van de tekening behorende bij de aanvraag is niet vast te stellen wat de omvang van de parkeervakken rondom de boom en de ruimte tussen deze parkeervakken is. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt of er genoeg manoeuvreerruimte is rond de boom om de dichtstbijzijnde parkeervakken te kunnen gebruiken.

De Afdeling is, gelet op het voorgaande, met de rechtbank van oordeel dat het besluit op bezwaar niet deugdelijk is gemotiveerd en daarmee in strijd is met artikel 7:12 van de Awb.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie en proceskosten

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. De Moor-van Vugt
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Graaff-Haasnoot
Griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022

531-1010