Uitspraak 200205507/1


Volledige tekst

200205507/1.
Datum uitspraak: 4 juni 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Dirksland,
verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 20 februari 2002 heeft verweerder besloten geen last onder dwangsom op te leggen met betrekking tot de inrichting op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 1 oktober 2002, verzonden op 2 oktober 2002, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 11 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2002, beroep ingesteld.

Bij brief van 27 november 2002 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2003, waar appellanten, bijgestaan door [ gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door C.H. Overweel, P.J. de Bakker en ir. E.A. Vermaas, gemachtigden, zijn verschenen.

Voorts is daar gehoord als partij vergunninghouder, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.

Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag van het bestreden besluit een heroverweging daarvan plaats.

Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.

2.2. Appellanten betogen dat, ondanks de bij een minimale bedrijfsvoering geconstateerde overtreding, verweerder niet is overgegaan tot het toepassen van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen. Hierdoor heeft hij gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus appellanten. Verder betogen zij dat het bestreden besluit ten onrechte geen heroverweging behelst die leidt tot herroeping van het primaire besluit.

2.3. Verweerder stelt dat de overtreding is geconstateerd bij een niet representatieve bedrijfsvoering waardoor handhaving op grond van deze overtreding niet mogelijk is. In overleg met omwonenden worden nieuwe geluidmetingen verricht aan de hand waarvan beoordeeld zal worden of handhaving noodzakelijk is, aldus verweerder.

2.4. De Afdeling stelt vast dat verweerder de gegrondverklaring van het ingediende bezwaar niet gepaard heeft doen gaan met een nader, voor beroep bij de Afdeling vatbaar inhoudelijk besluit. Verweerder heeft te kennen gegeven dat hij dit nieuwe besluit eerst neemt nadat in overleg met omwonenden nieuwe geluidmetingen zijn verricht.

De Afdeling is van oordeel dat verweerder heeft gehandeld in strijd met hetgeen in de Algemene wet bestuursrecht, met name in artikel 7:11, is bepaald aangaande de bezwaarprocedure. Door in het bestreden besluit te volstaan met gegrondverklaring van het bezwaarschrift, terwijl het nemen van een nieuw besluit afhankelijk wordt gesteld van een nader onderzoek, geeft verweerder er blijk van dat een volledige heroverweging nog niet heeft plaatsgevonden.

2.5. Appellanten betogen dat de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten op grond van de Wet kosten bestuurlijke voorprocedures voor vergoeding in aanmerking komen nu sprake is van ernstige onzorgvuldigheid van de kant van verweerder.

Ingevolge artikel III van de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (kosten bestuurlijke voorprocedures) (hierna: de wet van 24 januari 2002) blijft artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, zoals dit luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, van toepassing, indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is genomen. Hoewel overgangsrecht met betrekking tot de artikelen 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht ontbreekt, is de Afdeling, gelet op de samenhang tussen de artikelen 8:75, 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht, van oordeel dat het hierboven genoemde overgangsrecht moet worden geacht eveneens te gelden ten aanzien van de artikelen 7:15 en 7:28 van de Algemene wet bestuursrecht.

De wet van 24 januari 2002 waarop appellanten zich beroepen is op 12 maart 2002 in werking getreden. De Afdeling stelt vast dat het besluit waartegen bezwaar is gemaakt is genomen voor het inwerkingtreden van deze wet. Reeds hierom kan het standpunt van appellanten dat de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten op grond van genoemde wet voor vergoeding in aanmerking komen niet worden ingewilligd.

Voorzover het beroep van appellanten wat dit onderdeel betreft moet worden beschouwd als een verzoek op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht overweegt de Afdeling het volgende.

Zoals volgt uit de uitspraken van de Afdeling van 8 december 1997, no. E03.97.0568 (BR 1998, p. 519) en van 18 november 1999, no. H01.99.01000 (JB 2000/9) dienen, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650, de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van belanghebbenden te blijven en kunnen deze slechts in bijzondere gevallen voor vergoeding in aanmerking komen. Er bestaat geen grond om te oordelen dat sprake is van zodanige bijzondere gevallen. Het primaire besluit van 20 februari 2002 was niet dermate gebrekkig, dat gezegd moet worden dat verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig besluit heeft genomen. Gelet hierop dient het verzoek van appellanten te worden afgewezen.

2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.

2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Omdat de zaken 200201833/1, 200201836/1, 200205507/1 en 200202518/1, waarin appellanten partij zijn, op dezelfde zitting zijn behandeld, zijn de reis-, verblijf- en verletkosten van appellanten alleen betrokken bij de proceskostenveroordeling in de uitspraak van heden in de zaken 200201833/1 en 200201836/1.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Dirksland van 1 oktober 2002, kenmerk 2260;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Dirksland in de door appellanten in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Dirksland te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Dirksland aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2003

159-396.