Uitspraak 202102964/1/R3


Volledige tekst

202102964/1/R3.
Datum uitspraak: 14 september 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], wonend te Den Haag,

2. [appellant sub 2], wonend te Den Haag,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2021 in zaken nrs. 19/49 en 18/8452 in het geding tussen:

[appellanten sub 1] en [partij]

en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 heeft het college aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning verleend voor het verbouwen van het pand aan de [locatie] in Den Haag tot 24 appartementen.

Bij besluit van 22 november 2018 heeft het college onder meer de door [appellanten sub 1] en [partij] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2021 heeft de rechtbank de door [appellanten sub 1] en [partij] daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 22 november 2018 vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 2] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

Bij besluit van 27 september 2021 heeft het college het door [appellanten sub 1] tegen het besluit van 31 januari 2018 gemaakte bezwaar alsnog gegrond verklaard en dat besluit in stand gelaten, uitgaande van een gewijzigde berekening van de parkeerbehoefte.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] gronden aangevoerd. [partij] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2022, waar [appellant sub 1A], bijgestaan door mr. M.C. Jonkman, advocaat te Zaandam, [appellant sub 2], bijgestaan door mr. P.M. Waszink en mr. M.M.B. Cox, beiden advocaat te Den Haag, vergezeld door [gemachtigde], [partij], bijgestaan door mr. M.A. de Boer, rechtsbijstandverlener te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door  mr. M.C. Remeijer-Schmitz, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant sub 2] is eigenaar van het pand aan de [locatie 1] in Den Haag. Eerder werd dit pand gehuurd door zorginstelling Parnassia. In het pand waren toen groepswoningen voor verslaafden aanwezig. Omdat Parnassia het pand niet langer wilde huren, heeft [appellant sub 2] het plan opgevat om het pand te wijzigen in 24 appartementen. Daarvoor is een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan nodig, want in het bestemmingsplan "Regentesse-/Valkenboskwartier" hebben de gronden waarop het pand staat de bestemming "Maatschappelijk - Gezondheidszorg". Het bestemmingsplan bepaalt ook dat, kort gezegd, voldoende ruimte voor het parkeren van auto's moet zijn gerealiseerd op eigen terrein bij het gebouw. Het bestemmingsplan maakt afwijking van deze regel mogelijk, onder meer als op andere wijze in de benodigde parkeerruimte wordt voorzien. Het college heeft de gevraagde omgevingsvergunning om het pand te verbouwen tot 24 appartementen en om daarbij van het bestemmingsplan af te wijken, verleend. Er hoeft op grond van deze vergunning niet in parkeerruimte op eigen terrein bij het gebouw zelf te worden voorzien, omdat er volgens het college elders in genoeg parkeerruimte voor de appartementen wordt voorzien, namelijk in particuliere parkeerplaatsen aan de [locatie 2] die [appellant sub 2] heeft gehuurd.

[appellanten sub 1] wonen aan de [locatie 3], recht tegenover het pand. [partij] woont aan de [locatie 4], schuin tegenover het pand. Zij zijn het er niet mee eens dat het college de afwijking van het bestemmingsplan heeft toegestaan. Zij kunnen zich er met name niet in vinden dat het college toestaat dat [appellant sub 2] niet in parkeerruimte op eigen terrein bij het gebouw zelf hoeft te voorzien. Zij vrezen dat de parkeerdruk in de directe omgeving daardoor zal toenemen, terwijl die parkeerdruk al erg hoog is.

2.       De rechtbank heeft de beroepen van [appellanten sub 1] en van [partij] gegrond verklaard. Volgens de rechtbank klopt de berekening van het college dat in de nieuwe situatie voor de 24 appartementen in beginsel 14,6 parkeerplaatsen voor auto's nodig zijn, wel. Ook mocht het college daarvan volgens de rechtbank het aantal parkeerplaatsen dat nodig was voor de oude functie van het gebouw - de groepswoningen voor verslaafden - aftrekken. Omdat er geleidelijk leegstand van de groepswoningen was ontstaan, kon het college de feitelijk bestaande parkeerbehoefte niet goed vaststellen. Daarom mocht het college volgens de rechtbank uitgaan van de 30 in het gebouw aanwezige groepswoningen en uitgaan van een parkeernorm voor dergelijke groepswoningen. Volgens de rechtbank was echter onduidelijk waarom het college die norm op 0,36 parkeerplaats per groepswoning had gesteld, terwijl de "Nota Parkeernormen Den Haag" van 10 november 2011 en de wijzigingen/aanvullingen op deze nota van 3 maart 2016 (hierna gezamenlijk: de Nota parkeernormen) een norm voor "zorgwoningen" bevat van 0,3 parkeerplaats per woning. Als het college die norm had toegepast, zouden er voor de appartementen niet vier extra parkeerplaatsen nodig zijn, zoals het college had aangenomen, maar zes. De rechtbank heeft het besluit op bezwaar daarom vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.

[appellanten sub 1] zijn het niet eens met deze uitspraak. Ook [appellant sub 2] is het niet eens met deze uitspraak. [partij] heeft in deze uitspraak berust.

3.       Terwijl de hoger beroepen van [appellanten sub 1] en [appellant sub 2] liepen, heeft het college uitvoering gegeven aan de uitspraak van de rechtbank door een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Op grond van artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, is ook dit besluit onderwerp van dit geding.

In dit besluit is het college voor de oude situatie van de groepswoningen voor verslaafden alsnog uitgegaan van de norm voor zorgwoningen van 0,3 parkeerplaats per woning. Dat betekent dat elders in zes parkeerplaatsen moet worden voorzien, dus in twee parkeerplaatsen méér dan het college eerder had aangenomen. Volgens het college heeft [appellant sub 2] aangetoond dat hij intussen ook die twee extra parkeerplaatsen aan de [locatie 2] heeft gehuurd. Het college heeft daarom opnieuw besloten dat de omgevingsvergunning in stand blijft.

[appellanten sub 1] en [appellant sub 2] zijn het niet eens met dit besluit, om dezelfde redenen als waarom zij het niet eens zijn met de uitspraak van de rechtbank. Ook [partij] is het niet eens met dit besluit.

Toetsingskader

4.       Het geschil draait dus om de vraag of het college de verbouw van het gebouw tot 24 appartementen in dit geval had mogen toestaan, zonder dat wordt voorzien in parkeerruimte voor auto's op eigen terrein bij het gebouw, maar alleen in parkeerruimte elders. De planregels die daarvoor van belang zijn, luiden als volgt.

"Artikel 33 Algemene gebruiksregels

[…]

b. Indien de ligging, de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, moet in geval geen sprake is van een uitbreiding van een bestaande woning zoals omschreven in de d.d. 3 maart 2016 vastgestelde wijzigingen/aanvullingen op de Nota parkeernormen Den Haag, volgens de parkeernormen en kaart zoals opgenomen in Bijlage 7 en Bijlage 8 van de regels ten behoeve van het parkeren of stallen van personenauto's, fietsen en bromfietsen alsook voor het laden of lossen van goederen, ruimte zijn aangebracht in, op of onder dat gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort, tenzij dit elders in de (bestemmings)regels niet is toegestaan.

[…]."

"Artikel 35 Algemene afwijkingsregels

[…]

35.2 Afwijken van de in het plan opgenomen gebruiksregels

Met een omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de regels van het plan ten behoeve van:

[…]

d. parkeernormen die gehanteerd worden voor het parkeren of stallen van auto's, fietsen, bromfietsen en voor het laden en lossen van goederen, indien:

1. op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingsruimte wordt voorzien;

[…]."

De hoger beroepen

5.       [appellanten sub 1] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college, bij het bepalen van de parkeerbehoefte in de vroegere situatie van de groepswoningen voor verslaafden, niet van normen had moeten uitgaan, maar van het toen bestaande feitelijke gebruik van parkeerruimte. Volgens hen werd er feitelijk helemaal geen parkeerruimte gebruikt voor de groepswoningen voor verslaafden. Dat kan volgens hen ook worden vastgesteld, omdat er voor die woningen volgens eigen opgave van de gemeente geen parkeervergunningen waren verleend. Dat betekent dat het college er ten onrechte van uit is gegaan dat er een aantal parkeerplaatsen voor die functie werden gebruikt. Het college heeft dat aantal parkeerplaatsen dus ten onrechte afgetrokken van het aantal van 14,6 parkeerplaatsen dat nodig is voor de nieuwe 24 appartementen, aldus [appellanten sub 1].

[appellant sub 2] is het om een andere reden niet eens met de overwegingen van de rechtbank over het bepalen van de parkeerbehoefte in de vroegere situatie. Hij betoogt namelijk dat de rechtbank heeft miskend dat het college in het besluit van 22 november 2018 wel toereikend heeft gemotiveerd waarom het voor die parkeerbehoefte een norm van 0,36 parkeerplaats per groepswoning voor verslaafden heeft toegepast. De norm uit de Nota parkeerbeleid voor zorgwoningen is daarvoor volgens hem niet geschikt, omdat die vorm van wonen op essentiële punten anders is. In het bewuste gebouw vonden ook allerlei vormen van behandeling plaats van verslaafden die hier niet woonden. Zo werden hier ook cursussen en workshops gegeven. Opvang kon ook tijdelijk zijn. Dit maakte de parkeerbehoefte groter dan bij zorgwoningen, aldus [appellant sub 2].

5.1.    Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 21 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:865), hoeft bij de beoordeling of wordt voorzien in voldoende parkeergelegenheid alleen rekening te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan. Een eventueel bestaand tekort kan als regel buiten beschouwing worden gelaten. Dit houdt in dat slechts rekening moet worden gehouden met de toename van parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan ten opzichte van de al bestaande parkeerbehoefte vanwege het te verbouwen pand. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 13 december 2017, (ECLI:NL:RVS:2017:3449), is leegstand van dat pand gedurende een periode daarbij niet relevant.

De Afdeling ziet geen reden om in dit geval anders te oordelen. Het uitgangspunt in de nota is dat je uitgaat van het hanteren van normen. Je moet daarom binnen deze op zichzelf geaccepteerde systematiek een goede reden hebben om niet zo'n norm als uitgangspunt te hanteren. [appellanten sub 1] bepleiten in feite dat je hier niet van een norm en in plaats daarvan van een feitelijke parkeerbehoefte van 0 moet uitgaan, maar geven daar geen goede reden voor. De stelling dat in de oude situatie geen parkeervergunningen waren verleend is geen goede reden, alleen al niet omdat in de directe omgeving van het pand ook zonder parkeervergunning (betaald) kon worden geparkeerd. Dit betekent dat het college niet verplicht was om de parkeerbehoefte van de vroegere groepswoningen voor verslaafden te bepalen door te onderzoeken hoeveel parkeerruimte daarvoor destijds feitelijk in gebruik was. Het mocht daarvoor aansluiting zoeken bij normen op dezelfde wijze als het voor de parkeerbehoefte van de nieuwe appartementen gebruik heeft gemaakt van normen. De rechtbank is terecht tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog van [appellanten sub 1] slaagt niet.

5.2.    De Nota parkeernormen bevat normen voor verschillende functies. Deze normen zijn als bijlage 7 bij het bestemmingsplan gevoegd. Voor zorg- en aanleunwoningen geldt een norm van 0,3 parkeerplaats per woning. Zorgwoningen zijn in de Nota parkeernormen omschreven als: "Aan ouderen aangepaste, en voor ouderen aanpasbare woningen en personen met fysieke en/of psychische beperkingen. Veel voorkomende types van zorgwoningen zijn begeleid wonen, gehandicaptenzorg, gezinsvervangend tehuis, groepswonen, psychogeriatrische zorg, short stay, somatische zorg, verpleeghotel, verpleeghuis, verslavingszorg, verzorgingshuis, zorgappartement en zorghotel."

In paragraaf 4.2 van de Nota parkeernormen staat dat het goed mogelijk is dat voor een bepaalde ontwikkeling niet een specifieke norm is vastgesteld. In dat geval bepaalt de gemeente, na overleg met de ontwikkelaar, voor welke norm gekozen wordt. Uitgangspunt daarbij is dat het parkeergedrag behorend bij de gekozen norm het best aansluit bij de te bouwen ontwikkeling.

5.3.    In het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften dat ten grondslag lag aan het besluit van 22 november 2018, staat dat de Nota parkeernormen voor de functie van groepswoningen voor verslaafden geen specifieke norm bevat. Het college heeft geen aansluiting gezocht bij de norm voor zorg- en aanleunwoningen, omdat het onvoldoende inzicht had in de oude situatie. Het college heeft daarom [appellant sub 2] als initiatiefnemer gevraagd hier inzicht in te geven en zo mogelijk een vergelijkbare situatie voor te leggen. Dat heeft [appellant sub 2] geprobeerd door te wijzen op parkeernormen die in de gemeenten Den Bosch en Nijmegen worden gehanteerd. Aan de hand hiervan is het college uitgekomen op een norm van 0,36 parkeerplaats per groepswoning. In het verweerschrift in beroep heeft het college hierover naar voren gebracht dat Den Bosch en Nijmegen steden zijn met een sterk stedelijk karakter, die vergelijkbaar zijn met Den Haag, en dat hier voor vergelijkbare functies parkeernormen worden toegepast van 0,3 tot 0,5 parkeerplaats per wooneenheid. Het college heeft bij het bepalen van de norm betrokken dat er 8 tot 10 zorgverleners aanwezig konden zijn. Ook heeft het college de mogelijkheid van bezoek betrokken in zijn beoordeling. Op die manier is het college uitgekomen op de norm van 0,36 parkeerplaats per groepswoning.

5.4.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college niet overtuigend heeft toegelicht waarom de groepswoningen voor verslaafdenzorg niet onder de definitie van zorgwoningen vielen. Uit de definitie blijkt dat de raad een brede uitleg aan het begrip zorgwoning heeft gegeven en daar een bijbehorende norm van 0,3 parkeerplaatsen per woning aan heeft gekoppeld. Groepswonen en verslavingszorg zijn in de definitie met name genoemd. De Afdeling ziet geen reden om aan te nemen dat de aanwezigheid van zorgverleners en mogelijke bezoekers maakt dat de feitelijke situatie niet aansluit op de definitie. De aanwezigheid van zorgverleners en bezoekers is niet ongebruikelijk voor groepswonen, verslaafdenzorg en andere woonvormen die in de definitie zijn genoemd. Dat geldt ook voor de omstandigheid dat de bewoners van de groepswoningen daar maar voor een beperkte periode woonden, zoals [appellant sub 2] op de zitting naar voren heeft gebracht. De definitie omvat tenslotte ook uitdrukkelijk short stay. Dat in het pand ook cursussen en workshops voor anderen dan de bewoners werden georganiseerd, zoals [appellant sub 2] stelt, brengt hooguit een aparte parkeerbehoefte met zich die niet gerelateerd kan worden aan de groepswoningen en dus ook niet bepaald kan worden aan de hand van het aantal groepswoningen dat in het pand aanwezig was. Naar het oordeel van de Afdeling kan dan ook niet worden volgehouden dat het bij de groepswoningen voor verslaafden ging om een situatie als bedoeld in paragraaf 4.2 van de Nota parkeernormen waarin voor de concrete situatie geen specifieke norm is vastgesteld.

Ook verder heeft het college niet duidelijk gemaakt waarom een norm van 0,36 parkeerplaats per woning in dit geval passender is. Uit de stukken kan worden afgeleid, en op de zitting is bevestigd, dat het college voor het bepalen van deze norm destijds op voordracht van [appellant sub 2] aansluiting heeft gezocht bij de parkeernormen van Den Bosch voor gewone woningen tot 40 m2 van 0,5 parkeerplaats en voor aanleunwoningen van 0,4 parkeerplaats, en bij de parkeernormen van Nijmegen voor kamerverhuur (niet-zelfstandig) van 0,4 parkeerplaats en voor verpleeghuis/beschermd wonen van 0,6 parkeerplaats. Het college heeft niet toegelicht waarom deze functies beter zouden aansluiten op de groepswoningen voor verslaafden dan zorgwoningen zoals gedefinieerd in de eigen Nota parkeernormen. Ook is niet duidelijk hoe het college aan de hand van deze normen tot een norm voor de groepswoningen voor verslaafden van 0,36 parkeerplaatsen per woning is gekomen. [appellant sub 2] is er in hoger beroep niet in geslaagd om alsnog inzichtelijk te maken hoe deze norm tot stand is gekomen.

De Afdeling komt tot de conclusie dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het college onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom niet is gekozen voor de eigen norm voor zorgwoningen van 0,3 parkeerplaats per woning, maar voor een afwijkende parkeernorm van 0,36 parkeerplaatsen per woning.

6.       [appellanten sub 1] keren zich in hoger beroep verder tegen de toepassing door het college van de afwijkingsbevoegdheid in artikel 35, lid 35.2, onder d en 1, van de planregels. De rechtbank is niet ingegaan op de gronden die zij daartegen in beroep naar voren hebben gebracht. De rechtbank hoefde daar niet aan toe te komen, omdat zij al om andere redenen tot de conclusie was gekomen dat het besluit van 22 november 2018 moest worden vernietigd. De Afdeling zal deze gronden alsnog bespreken als beroepsgronden tegen het nieuwe besluit van 27 september 2021. [appellanten sub 1] hebben voor hun beroepsgronden tegen dit besluit verwezen naar de gronden die zij in hoger beroep naar voren hebben gebracht. De Afdeling zal deze gronden samen bespreken met de gronden die [partij] tegen dit besluit heeft aangevoerd.

7.       De conclusie is dat het hoger beroep van [appellanten sub 1] en het incidenteel hoger beroep van [appellant sub 2] ongegrond zijn.

Beroep tegen het besluit van 27 september 2021

8.       [partij] voert tegen het nieuwe besluit van 27 september 2021 aan dat het college er bij het bepalen van de parkeerbehoefte in de nieuwe situatie ten onrechte aan voorbij is gegaan dat ook in de oude situatie al gebruik werd gemaakt van elders gelegen eigen parkeerplaatsen in een parkeergarage.

8.1.    De rechtbank heeft in de uitspraak van 16 maart 2021 overwogen dat het college mocht uitgaan van een parkeernorm die aansloot bij de functie van de groepswoningen voor verslaafden, en de parkeerbehoefte die daaruit volgt mocht aftrekken van de parkeerbehoefte voor de nieuwe appartementen. De rechtbank heeft het besluit van 22 november 2018 uitsluitend vernietigd omdat het college niet duidelijk had gemaakt waarom het geen aansluiting had gezocht bij de norm voor zorgwoningen. Toepassing van die norm zou ertoe leiden dat de extra parkeerbehoefte in de nieuwe situatie niet vier, maar zes parkeerplaatsen zou bedragen, aldus de rechtbank. De rechtbank is er dus van uitgegaan dat er in de oude situatie geen gebruik werd gemaakt van elders gelegen parkeerplaatsen op eigen terrein die bij de berekening moesten worden betrokken. [partij] is niet opgekomen tegen deze uitspraak. Dat betekent dat het college bij het nemen van het nieuwe besluit niet op grond van zijn argumenten alsnog hoefde na te gaan of er in de oude situatie gebruik werd gemaakt van elders gelegen eigen parkeerplaatsen die bij de berekening van de parkeerbehoefte in de nieuwe situatie moesten worden betrokken.

Het betoog slaagt niet.

9.       [appellanten sub 1] en [partij] betogen dat het college ten onrechte heeft toegestaan dat er niet wordt voorzien in de vereiste parkeerruimte bij het gebouw zelf, maar op andere wijze in die parkeerruimte wordt voorzien. Zij betwisten dat de parkeerdruk in dit gebied minder dan 90% is, zoals het college heeft aangenomen. Verder betogen zij dat de huur van parkeerplaatsen aan de [locatie 2] geen geschikte oplossing biedt, omdat niet te verwachten valt dat bewoners van de appartementen daar in de praktijk gebruik van zullen maken. De afstand van 500 m, op ruim zes minuten lopen, is daarvoor volgens hen in dit geval te groot. Op de looproute zijn verschillende barrières aanwezig, zoals drukke wegen die moeten worden overgestoken. [partij] voert verder aan dat er aparte maximale loopafstanden voor parkerende bezoekers zijn. Voor bezoek van korter dan 2 uur geldt volgens hem een maximale loopafstand van maar 200 m.

Volgens [appellanten sub 1] en [partij] biedt de gesloten huurovereenkomst voor de parkeerplaatsen voor een periode van tien jaar bovendien onvoldoende waarborg dat deze parkeerplaatsen daadwerkelijk en voortaan altijd ten behoeve van de appartementen in gebruik zullen zijn.

9.1.    Het college heeft geconcludeerd dat op grond van artikel 33, onder b, van de planregels zou moeten worden voorzien in zes parkeerplaatsen in, op of onder het gebouw waarin de 24 appartementen worden gerealiseerd, dan wel op of onder onbebouwd terrein dat bij dat gebouw hoort. Het college heeft op grond van artikel 35, lid 35.2, onder d en 1, afwijking van deze regel toegestaan, omdat volgens hem op andere wijze in deze parkeerplaatsen worden voorzien, namelijk met de zes particuliere parkeerplaatsen aan de [locatie 2] die voor een periode van ten minste tien jaar worden gehuurd.

9.2.    In tabel 4.5 van de Nota parkeernormen zijn richtlijnen voor de maximaal aanvaardbare loopafstanden tussen een parkeergelegenheid en de bestemming opgenomen. Voor de functie wonen is dat 500 m en 7 minuten lopen. Anders dan [partij] aanvoert, geldt bij die functie geen andere norm voor bezoek. De tabel kan op dit punt weliswaar op verschillende manieren worden uitgelegd, maar het college heeft op de zitting toegelicht dat de kolom met een aparte norm voor bezoek van korter dan 2 uur hoort bij de kolom voor de functie "kantoren, bedrijven en voorzieningen", waaronder ook een norm voor bezoek van langer dan 2 uur is opgenomen. De Afdeling vindt dit een logische uitleg. In de nota ziet het er zo uit.

De normen voor bezoekers gelden dus niet voor woningen, maar voor kantoren, bedrijven en voorzieningen. Op de zitting is besproken dat er op de website van de gemeente een net iets andere weergave van deze tabel staat en dat het daarin lijkt dat ‘Bezoek (<2u)’ een aparte categorie is. Zoals ook op de zitting is besproken is dat een vergissing in de opstelling van de tabel.

In de Nota staat verder dat de mate waarin een loopafstand tussen een parkeergelegenheid en de bestemming aanvaardbaar is, door tal van factoren wordt bepaald. Er dient bijvoorbeeld rekening te worden gehouden met barrières zoals grote verkeerswegen en waterwegen. Langs de route kunnen belemmeringen zijn waardoor de afstanden in tabel 4.5 anders geïnterpreteerd moeten worden.

9.3.    De parkeerplaatsen aan de [locatie 2] liggen op een afstand van ongeveer 500 m van de nieuwe appartementen. Het lopen duurt ongeveer 6 minuten. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college in de enkele omstandigheid dat op de looproute een drukke doorgaande weg met verkeerslichten ligt die moet worden overgestoken, geen aanleiding hoeven te vinden om in dit geval af te wijken van de richtlijnen. Het college is niet gehouden om in alle gevallen waarin barrières zoals grote verkeerswegen op de looproute aanwezig zijn, van de norm van 500 m af te wijken. Niet in geschil is dat de norm van 7 minuten looptijd hier niet wordt overschreden, ondanks de barrières. Het college mocht de gehuurde parkeerplaatsen aan de Obrechtstraat dan ook geschikt achten om te voorzien in de parkeerbehoefte voor de 24 appartementen.

9.4.    De Afdeling heeft op zichzelf begrip voor de twijfel bij [appellanten sub 1] en [partij] of parkeerplaatsen op een dergelijke afstand in de praktijk wel echt zullen worden gebruikt door bewoners voor wie die parkeerplaatsen zijn bedoeld. Toch is de Afdeling van oordeel dat het college mocht afgaan op de richtlijnen uit de Nota parkeernormen. De Afdeling vindt daarbij van belang dat, zoals het college op de zitting heeft toegelicht, elke parkeerplaats waarmee op andere wijze aan de parkeereis voor wonen wordt voldaan, moet worden gekoppeld aan een specifieke woning, en dat de bewoners van die woning dan geen parkeervergunning meer kunnen krijgen.

De Afdeling volgt [partij] niet in zijn betoog dat het college dit had moeten borgen door een voorschrift of verklaring aan de omgevingsvergunning te verbinden. Bij een omgevingsvergunning voor meerdere woningen, zoals hier, hoeft het college niet zelf te bepalen welke van de nieuwe woningen aan één van de parkeerplaatsen elders worden gekoppeld. Het college mag het overlaten aan de vergunninghouder om dat te bepalen. Bovendien kan het college niet bij een omgevingsvergunning vastleggen hoe het zal beslissen op toekomstige aanvragen om een parkeervergunning van derden.

De betogen slagen in zoverre niet.

9.5.    Hiermee resteert alleen de vraag of het college in de omgevingsvergunning zelf had moeten waarborgen dat de zes parkeerplaatsen aan de [locatie 2] daadwerkelijk beschikbaar zijn en blijven voor bewoners van de nieuwe appartementen.

9.6.    Het college en [appellant sub 2] zijn ervan uitgegaan dat hierover een handhaafbare voorwaarde aan de vergunning is verbonden. De Afdeling stelt echter vast dat dit niet het geval is. Om handhaafbaar te zijn, zou zo'n voorwaarde als voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden moeten zijn, maar een voorschrift over de beschikbaarheid van parkeerplaatsen ontbreekt.

De betogen slagen in zoverre.

9.7.    De  Afdeling zal de beroepen gegrond verklaren en het besluit van 27 september 2021 vernietigen voor zover aan de omgevingsvergunning geen voorschrift over de beschikbaarheid van zes parkeerplaatsen elders voor bewoners van de vergunde appartementen is verbonden, en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van dat besluit, voor zover het is vernietigd.

De Afdeling acht het van belang dat de blijvende beschikbaarheid van deze parkeerplaatsen wordt gewaarborgd. Omdat het college kennelijk wel heeft bedoeld om een handhaafbaar voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden, [appellant sub 2] zich in zo'n voorschrift kan vinden en niet is gebleken van andere belanghebbenden die hierdoor kunnen worden benadeeld, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf voorziend alsnog een voorschrift aan de omgevingsvergunning te verbinden. Dat voorschrift zal luiden:

"De 24 appartementen mogen niet in gebruik worden genomen en niet in gebruik blijven als niet gewaarborgd is dat minstens zes parkeerplaatsen op de [locatie 2], of op één of meer andere door het college goed te keuren locaties, beschikbaar zijn voor bewoners van deze appartementen."

9.8.    Het gebruik van de parkeerplaatsen aan de [locatie 2] is op deze manier gewaarborgd. Dit zijn particuliere parkeerplaatsen. Er wordt zo met de nieuwe appartementen dus geen extra beslag gelegd op openbare parkeerruimte met een toename van de parkeerdruk tot gevolg. Daarom is niet relevant of de parkeerdruk hoger is dan 90%. Zoals de Afdeling hiervoor onder 5.1 heeft overwogen, mag het college een bestaand tekort aan parkeerruimte buiten beschouwing laten. Een eventuele parkeerdruk van meer dan 90% maakt dat niet anders.

Conclusie

10.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigen.

De beroepen tegen het besluit van 27 september 2021 zijn zoals gezegd gegrond.

De uitkomst is dat [appellant sub 2] zijn omgevingsvergunning voor het verbouwen van het pand aan de [locatie 1] in Den Haag tot 24 appartementen behoudt, maar dat daaraan wel een voorschrift over de beschikbaarheid van parkeerplaatsen elders wordt verbonden.

11.     Het college moet de proceskosten in verband met de beroepen tegen het besluit van 27 september 2021 vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       verklaart de beroepen tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 27 september 2021, kenmerk B.2.21.1657.002, gegrond;

III.      vernietigt dat besluit, voor zover daarbij aan de omgevingsvergunning van 31 januari 2018 voor het verbouwen van het pand aan de [locatie 1] in Den Haag tot 24 appartementen geen voorschrift over de beschikbaarheid van zes parkeerplaatsen elders voor bewoners van deze appartementen is verbonden;

IV.      bepaalt dat aan de omgevingsvergunning het volgende voorschrift wordt verbonden:

"De 24 appartementen mogen niet in gebruik worden genomen en niet in gebruik blijven als niet gewaarborgd is dat minstens zes parkeerplaatsen op de [locatie 2], of op één of meer andere door het college goed te keuren locaties, beschikbaar zijn voor bewoners van deze appartementen."

V.       bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 27 september 2021, voor zover dat is vernietigd;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B] in verband met de behandeling van het beroep van rechtswege opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarbij betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VII.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [partij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [partij] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 181,00 voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. D.A. Verburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier.

w.g. Verburg
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Witsen

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2022

727