Uitspraak 202101462/1/V1


Volledige tekst

202101462/1/V1.
Datum uitspraak: 8 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 februari 2021 in zaak nr. 20/7238 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een ‘EU-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetene’ dan wel een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd te verlenen afgewezen en ambtshalve geweigerd de geldigheidsduur van zijn verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlengen.

Bij besluit van 22 september 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 februari 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.

Overwegingen

1.       Wat de vreemdeling in de eerste en derde grief aanvoert leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat de grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).

2.       In de tweede grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 8 van het EVRM niet slaagt. Hoewel de vreemdeling niet heeft onderbouwd dat er ‘more than the normal emotional ties’ bestaan tussen hem en zijn meerderjarige dochters, kan de staatssecretaris namelijk niet meer volstaan met deze vaststelling. De Afdeling verwijst hiervoor naar haar uitspraak van 13 juli 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2006, onder 9.3.1. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat de staatssecretaris bij een beroep op artikel 8 van het EVRM altijd een belangenafweging moet verrichten. Dit heeft hij in het besluit van 22 september 2020 ten onrechte niet gedaan. De grief slaagt.

3.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 22 september 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden. Omdat de griffier geen griffierecht heeft geheven, hoeft de staatssecretaris dit niet te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 16 februari 2021 in zaak nr. 20/7238;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 22 september 2020, V-[…];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.277,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Breda, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, griffier.

w.g. Van Breda
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Schuurman
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2022

282-966