Uitspraak 202203010/2/R3


Volledige tekst

202203010/2/R3.
Datum uitspraak: 5 augustus 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)), hangende het hoger beroep van:

RVB Infra Harderwijk B.V., gevestigd te Harderwijk, en anderen,

verzoekers,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­Brabant van 23 maart 2022 in zaak nr. 21/1164 in het geding tussen:

RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen

en

het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant.

Procesverloop

Op 3 augustus 2020 heeft het college zonder voorafgaande last bestuursdwang toegepast door ontgrondingswerkzaamheden op een perceel aan de Bosrandweg te Someren, kadastraal bekend gemeente Someren, sectie R, nummer 1159 (hierna: het perceel), stil te leggen.

Bij besluit van 7 augustus 2020 heeft het college zijn beslissing om op 3 augustus 2020 spoedeisende bestuursdwang toe te passen vanwege het verrichten van ontgrondingswerkzaamheden zonder vergunning en het uitvoeren van activiteiten zonder vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming, op schrift gesteld. Dit besluit is gericht aan RVB Infra Harderwijk B.V., AH Investment OG B.V. en [persoon A].

Bij het besluit van 7 augustus heeft het college ook gelast het verrichten van ontgrondingswerkzaamheden zonder vergunning en het uitvoeren van activiteiten zonder vergunning op grond van artikel 2.7 van de Wet natuurbescherming te staken onder oplegging van een dwangsom van € 100.000,00 per keer dat herhaling of het voortduren van de overtreding wordt geconstateerd, met een maximum van € 300.000,00.

Bij besluit van 30 maart 2021 heeft het college het bezwaar van WL De Heilhorsten B.V. tegen het besluit van 7 augustus 2020 niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 29 juli 2021, kenmerk Z.189042/D.781998, heeft het college besloten over te gaan tot invordering van door RVB Infra Harderwijk B.V., AH Investment OG B.V. en [persoon A] verbeurde dwangsommen van in totaal € 300.000,00.

Bij uitspraak van 27 augustus 2021 in zaak nr. 21/2049 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het invorderingsbesluit geschorst.

Bij uitspraak van 23 maart 2022 heeft de rechtbank het door RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen tegen het besluit van 30 maart 2021 ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak hebben RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen hoger beroep ingesteld.

Gelet op artikel 8:85, tweede lid, onder c, van de Awb is de door de voorzieningenrechter van de rechtbank op 27 augustus 2021 getroffen voorlopige voorziening komen te vervallen op het moment waarop uitspraak is gedaan door de rechtbank. Naar aanleiding hiervan hebben RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen de voorzieningenrechter van de Afdeling verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek op een zitting behandeld op 2 augustus 2022, waar RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen, vertegenwoordigd door mr. C. van Deutekom, advocaat te Arnhem, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Tielemans-Ewalts en E.L.A. Kramer, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.       Gelet op artikel 5:39 van de Awb heeft het hoger beroep van RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen mede betrekking op het invorderingsbesluit van 29 juli 2021.

3.       RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat de volgens het college verbeurde dwangsommen niet worden ingevorderd voordat is beslist op hun hoger beroep. Volgens hen heeft invordering voor hen aanzienlijke financiële gevolgen en heeft het college geen belang bij onmiddellijke invordering. Zij betogen dat het college het bezwaar van WL De Heihorsten B.V. ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat de last onder dwangsom niet in stand kan blijven, omdat het college op onjuiste gronden is uitgegaan van overtredingen. RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen betogen dat het invorderingsbesluit evenmin in stand kan blijven.

4.       Het college heeft ter zitting verklaard dat het niet wil toezeggen dat wordt gewacht met de invordering van het bedrag van € 300.000,00 totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de bodemzaak. Hiervoor heeft het college als reden gegeven dat er weliswaar op dit moment geen redenen zijn die nopen tot een spoedige invordering, maar dat omstandigheden kunnen wijzigen tussen nu en de uitspraak in de bodemzaak, waardoor invordering alsnog prioriteit krijgt.

5.       Naar het oordeel van de voorzieningenrechter hebben RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het ingevorderde bedrag van € 300.000,00 is zodanig hoog, dat de voorzieningenrechter aannemelijk acht dat de betaling daarvan ingrijpende financiële gevolgen voor hen heeft. In hun verzoekschrift en ter zitting hebben RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen toegelicht dat de invordering van het bedrag zal leiden tot een omvangrijke onvoorziene uitgavenpost die ertoe leidt dat andere investeringen moeten worden uitgesteld of extern vermogen moet worden aangetrokken.

Daaraan doet niet af dat wanneer de lasten onder dwangsom in de bodemprocedure niet in stand zouden blijven, betaling daarvan als onverschuldigd zou kunnen worden teruggevorderd.

6.       Deze voorlopige voorzieningenprocedure leent zich niet voor een beoordeling van de vragen of het college het bezwaar van RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en de last onder dwangsom en het invorderingsbesluit in stand kunnen blijven. Dit dient in de bodemprocedure te worden onderzocht. De voorzieningenrechter zal daarom niet op de hogerberoepsgronden ingaan, maar aan de hand van een belangenafweging op het verzoek beslissen.

De voorzieningenrechter overweegt dat het college er met het nemen van het invorderingsbesluit van uit is gegaan dat de dwangsommen tot de maximale bedragen zijn verbeurd, zodat de last onder dwangsom in zoverre intussen is uitgewerkt. De belangenafweging raakt dus niet de last onder dwangsom zelf, maar uitsluitend de invordering van beweerdelijk verbeurde dwangsommen. Gelet op de hoogte van het ingevorderde bedrag en de door RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen gegeven toelichting zoals hiervoor in overweging 5 is vermeld, acht de voorzieningenrechter het belang bij schorsing van het invorderingsbesluit in dit geval zwaarder wegen dan het belang van het college bij invordering voorafgaand aan de uitspraak in de bodemprocedure. De voorzieningenrechter ziet dan ook aanleiding om het verzoek toe te wijzen en het invorderingsbesluit te schorsen. De voorzieningenrechter wijst RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen er wel op dat zij er rekening mee moeten houden dat de uitkomst van de bodemprocedure zou kunnen zijn dat zij de in geding zijnde dwangsommen alsnog zullen moeten betalen.

7.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 29 juli 2021, kenmerk Z.189042/D.781998;

II.       veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1518,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

III.      gelast dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan RVB Infra Harderwijk B.V. en anderen het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 548,00 vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Priem, griffier.

w.g. Sevenster
voorzieningenrechter

w.g. Priem
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 5 augustus 2022

646