Uitspraak 202102948/1/V2


Volledige tekst

202102948/1/V2.
Datum uitspraak: 20 juli 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 8 april 2021 in zaak nr. NL20.15517 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juli 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij uitspraak van 8 april 2021 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van de uitspraak.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de staatssecretaris zich nader uitgelaten.

De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

De vreemdeling en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak gelijktijdig met zaak nr. 202101479/1/V2 (ECLI:NL:RVS:2022:2017) ter zitting behandeld op 7 maart 2022, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen en mr. M.M. Favier, beiden advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, bijgestaan door mr. B.J.P.M. Ficq, advocaat te Haarlem, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Hij is op éénjarige leeftijd met zijn moeder naar Saoedi-Arabië gegaan en heeft daar gedurende 28 jaar illegaal verbleven tot aan zijn vertrek naar Nederland. De vreemdeling heeft nooit in het huidige Eritrea verbleven.

2.       De Afdeling heeft bij uitspraak van vandaag (ECLI:NL:RVS:2022:2017) uitspraak gedaan over de vraag of de vervulling van de nationale dienstplicht in Eritrea een reëel risico oplevert op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Uit die uitspraak volgt dat Eritrese vreemdelingen die de nationale dienstplicht in de militaire component moeten vervullen, een reëel risico lopen op ernstige schade als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Uit die uitspraak volgt ook (zie onder 10 en 13.2) dat Eritrese mannen die nauwelijks een opleiding hebben genoten en niet over een netwerk met goede connecties in Eritrea beschikken, een vergrote kans lopen om in de militaire component van de nationale dienstplicht terecht te komen.

3.       De vreemdeling is 33 jaar en valt onder de uitgebreide leeftijdscategorie voor actieve dienstplicht in Eritrea. De staatssecretaris heeft in zijn nader stuk gesteld dat hij ervan uitgaat dat de vreemdeling bij terugkeer naar Eritrea op enig moment de nationale dienstplicht zal moeten vervullen en hij zich daar niet aan kan onttrekken. De vreemdeling heeft onbetwist gesteld dat hij onopgeleid is. Omdat de vreemdeling nooit in Eritrea heeft gewoond, is het ook aannemelijk dat hij niet beschikt over een netwerk met goede connecties dat hem zou kunnen helpen in de civiele component van de nationale dienstplicht terecht te komen. De vreemdeling heeft dan ook een vergrote kans om in de militaire component terecht te komen. Gelet op de uitspraak van vandaag, heeft de rechtbank dan ook terecht overwogen dat de vreemdeling in Eritrea een reëel risico loopt op een behandeling als verboden door artikel 3 van het EVRM. De tweede grief faalt.

4.       Het hoger beroep is ongegrond. De eerste grief behoeft geen bespreking. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.897,50, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Graat
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2022

307-984