Uitspraak 202103447/1/A2


Volledige tekst

202103447/1/A2.
Datum uitspraak: 20 april 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost­-Brabant van 16 april 2021 in zaak nr. 20/610 in het geding tussen:

[appellant]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft de raad de aan [appellant] verleende toevoeging tussentijds beëindigd.

Bij besluit van 14 januari 2020 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 april 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak op een zitting behandeld op 6 april 2022, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. C.W. Wijnstra en mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De raad heeft bij besluit van 15 augustus 2019 een toevoeging verleend voor een procedure over de ontruiming van de door [appellant] bewoonde huurwoning en de hiervoor verschuldigde eigen bijdrage vastgesteld op € 145,00. Op verzoek van de advocaat van [appellant], mr. C.A.M.H. Vink, heeft de raad de verleende toevoeging bij het besluit van 3 oktober 2019 tussentijds beëindigd omdat [appellant] de wettelijk verplichte eigen bijdrage niet heeft betaald.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft overwogen dat, omdat de raad het bedrag van de eigen bijdrage aan Vink heeft betaald, ervan uit moet worden gegaan dat Vink de eigen bijdrage niet meer op [appellant] zal verhalen. [appellant] heeft daarom geen belang meer bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de raad in redelijkheid de verleende toevoeging tussentijds heeft kunnen beëindigen, aldus de rechtbank.

Hoger beroep en de beoordeling daarvan

3.       [appellant] betoogt in hoger beroep dat de raad de toevoeging niet had mogen beëindigen omdat hij in betalingsonmacht verkeerde. Daarnaast verbaast [appellant] zich over het feit dat zijn advocaat wel wordt betaald terwijl hij zijn werk niet juist heeft uitgevoerd. Verder begrijpt [appellant] niet waarom hij nog maandelijks € 50,00 moet betalen voor achterstallige huur. Volgens [appellant] is er zeer waarschijnlijk geen huurachterstand meer op dit moment.

4.       Ter zitting bij de rechtbank heeft [appellant] kenbaar gemaakt dat hij met het indienen van het beroep beoogde te bereiken dat hij de door de raad voor de toevoeging vastgestelde eigen bijdrage niet hoefde te betalen. De raad heeft in reactie hierop te kennen gegeven dat de eigen bijdrage niet op hem zal worden verhaald en dat hij de eigen bijdrage ook niet zal hoeven te betalen om in de toekomst een eventuele nieuwe toevoeging te kunnen krijgen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] ten tijde van het beroep geen procesbelang meer had bij de inhoudelijke beoordeling van de vraag of de raad de verleende toevoeging terecht heeft beëindigd. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.

5.       Omdat [appellant] in hoger beroep betoogt dat de toevoeging niet had mogen worden beëindigd omdat hij in betalingsonmacht verkeerde, zal de Afdeling hierover alsnog een inhoudelijk oordeel geven.

5.1.    De eigen bijdrage die [appellant] voor de toevoeging aan zijn advocaat moest betalen is vastgesteld bij besluit van 15 augustus 2019. [appellant] heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt. Wel heeft [appellant] in zijn bezwaar gericht tegen het besluit van 30 september 2019 aangegeven dat hij niet degene is die de eigen bijdrage moet betalen, omdat de Gemeentelijke Kredietbank de betaling van zijn vaste lasten heeft overgenomen vanaf 1 augustus 2019. De raad stelt zich in het besluit van 14 januari 2020 op het standpunt dat de toevoeging op goede gronden is beëindigd omdat de advocaat zich voldoende heeft ingespannen om de opgelegde bijdrage te innen, maar dat de bijdrage niet is voldaan. Dit wordt volgens de raad ook niet betwist. In hoger beroep vult de raad zijn verweer aan met het standpunt dat [appellant] tegen de oplegging van de eigen bijdrage geen bezwaar heeft gemaakt en bovendien voor de kosten hiervan bijzondere bijstand kan aanvragen.

5.2.    In zijn bezwaarschrift van 27 september 2019 stelt [appellant] zich op het standpunt dat de Gemeentelijke Kredietbank zijn eigen bijdrage zou moeten voldoen. Het had op de weg van [appellant] gelegen om het betalingsprobleem op te lossen door bijvoorbeeld contact op te nemen met de Gemeentelijke Kredietbank over de mogelijkheid om aan zijn betalingsverplichting te kunnen voldoen. Dit heeft [appellant] niet gedaan. Het was niet aan de raad om in gesprek te gaan met de Gemeentelijke Kredietbank over de te betalen eigen bijdrage. Daarbij heeft [appellant] ten tijde van het bezwaar zijn stelling dat sprake is van betalingsonmacht niet nader onderbouwd. De raad is naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet tekortgeschoten en mocht bij het uitblijven van de betaling van de eigen bijdrage de aan [appellant] verleende toevoeging beëindigen.

5.3.    Het betoog slaagt niet.

6.       Voor zover [appellant] betoogt dat Vink zijn werkzaamheden niet naar behoren heeft uitgevoerd, is de Afdeling van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt stelt dat dit geen reden is om af te zien van de eigen bijdrage en dat klachten over het functioneren van een advocaat aan de deken van de Orde van Advocaten moeten worden voorgelegd en niet aan de raad. Verder heeft het betoog van [appellant], dat hij het niet eens is met de manier waarop zijn huur(achterstand) wordt betaald, betrekking op de afspraken die [appellant] heeft met de verhuurder van zijn woning. In deze procedure gaat het om de tussentijdse beëindiging van de toevoeging; het betoog van [appellant] valt buiten de omvang van het geding.

Conclusie

7.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.

8.       De raad hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. Dijkshoorn, griffier.

w.g. Wissels
lid van de enkelvoudige kamer

w.g. Dijkshoorn

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2022

735-995