Uitspraak 202006567/1/V2


Volledige tekst

202006567/1/V2.
Datum uitspraak: 14 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, van 28 oktober 2020 in zaak nr. 20/3721 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 18 april 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 1 mei 2020 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op zoom, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijke inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Syrië en heeft drie minderjarige kinderen met de Nederlandse nationaliteit. Zij is met haar kinderen in maart 2015 via Schiphol in Nederland aangekomen en heeft vervolgens een verblijfsvergunning asiel aangevraagd. Haar echtgenoot, die tevens de vader van haar kinderen is, bezit de Nederlandse nationaliteit. Hij verbleef op dat moment buiten Nederland. De asielaanvraag van de vreemdeling is niet in behandeling genomen, omdat Duitsland daarvoor verantwoordelijk was. In juli 2016 is de vreemdeling overgedragen aan Duitsland. De kinderen zijn in Nederland achtergebleven bij hun vader, die inmiddels weer in Nederland verbleef. De Duitse autoriteiten hebben de vreemdeling een verblijfsrecht verleend. De vreemdeling is teruggekeerd naar Nederland. Op 3 oktober 2018 heeft ze een aanvraag ingediend om toetsing aan het EU-recht. Deze uitspraak gaat over de toepassing van het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:C:2017:354. Het geschil spitst zich onder andere toe op de vraag of de vreemdeling nog een verblijfsrecht in Duitsland heeft.

2.       De vreemdeling klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat zij een verblijfsrecht heeft in Duitsland en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit is ingetrokken of ongeldig is. Haar kinderen zouden daarom niet gedwongen zijn het grondgebied van de Unie te verlaten als haar in Nederland een verblijfsrecht wordt geweigerd, aldus de rechtbank. De vreemdeling betoogt dat zij in beroep informatie heeft overgelegd van de Duitse autoriteiten waaruit blijkt dat haar verblijfsrecht is verlopen. Het is daarom onduidelijk of haar verblijfsrecht nog geldig is. Zij voert aan dat de staatssecretaris daar onvoldoende onderzoek naar heeft verricht. In hoger beroep heeft de vreemdeling een e-mail van de Duitse autoriteiten van 31 mei 2021 ingebracht. Zij betoogt dat daaruit blijkt dat de Duitse autoriteiten jegens haar geen verantwoordelijkheid meer hebben.

2.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in Duitsland geen verblijfsrecht meer heeft. Dat de geldigheidsduur van het aan de vreemdeling verstrekte Duitse verblijfsdocument op 3 november 2017 is verstreken, betekent niet dat zij in Duitsland geen verblijfsrecht meer heeft. De liaisonambtenaar van Duitsland heeft immers verklaard dat aan de vreemdeling in Duitsland de subsidiaire beschermingsstatus is verleend en dat die status, ondanks het verlopen van haar verblijfsdocument, nog steeds geldig is, omdat die status nog niet is ingetrokken. Anders dan de vreemdeling betoogt, blijkt uit de door haar in beroep overgelegde e-mail van de Duitse autoriteiten van 18 juni 2020 niet dat haar subsidiaire beschermingsstatus is ingetrokken. De e-mail bevat immers slechts algemene informatie over welke Duitse autoriteiten in welke situatie bevoegd zijn en wanneer volgens de Duitse wetgeving een verblijfsvergunning vervalt.

2.2.    In hoger beroep heeft de vreemdeling een e-mail van 31 mei 2021 van een medewerkster van de vreemdelingendienst (Auslanderbehörde) van het district (Kreis) Plön ingebracht. Dat is de dienst die het hiervoor genoemde verblijfsdocument aan de vreemdeling heeft verstrekt. Deze medewerkster heeft verklaard dat de vreemdeling met ingang van 20 oktober 2016 is afgemeld omdat ze met onbekende bestemming is vertrokken en dat haar verblijfsvergunning is vervallen omdat zij meer dan zes maanden buiten Duitsland verblijft.

2.3.    De staatssecretaris heeft naar aanleiding van de inhoud van deze e-mail navraag gedaan bij de Nederlandse liaisonambtenaar in Duitsland. Die heeft uiteengezet dat in Duitsland de federale dienst voor migratie en vluchtelingen (Bundesamt für Migration und Flüchtlinge) het bevoegde gezag is voor de beslissingen op asielaanvragen. De vreemdelingendiensten zijn verantwoordelijk voor de afgifte van verblijfsvergunningen. De subsidiaire beschermingsstatus vervalt niet met het vervallen van een verblijfsvergunning, maar kan door de federale dienst worden ingetrokken na een individuele beoordeling. Dat volgt ook uit de systematiek van de Kwalificatierichtlijn (vgl. onder andere ook de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1253). De beëindiging van de subsidiaire beschermingsstatus vereist dan ook uitdrukkelijke beslissing door die federale dienst. De Nederlandse liaisonambtenaar heeft een medewerker van de federale dienst gevraagd of die dienst de aan de vreemdeling verleende subsidiaire beschermingsstatus inmiddels heeft ingetrokken, maar dat was niet het geval. Dat betekent dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling nog steeds een verblijfsrecht in Duitsland bezit en dat haar kinderen niet gedwongen zijn de Unie te verlaten als zij hun moeder naar Duitsland zouden moeten volgen.

2.4.    De tweede grief faalt.

3.       Het hoger beroep is ongegrond. Het is niet nodig te bespreken wat de vreemdeling in de eerste grief heeft aangevoerd. Omdat de vreemdeling een verblijfsrecht in Duitsland heeft, kan in het midden worden gelaten of zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij daadwerkelijke zorg- en opvoedtaken voor de kinderen uitvoert. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

4.       Als de vreemdeling meent dat zij aanspraak kan maken op een verblijfsrecht voor verblijf bij haar kinderen en echtgenoot, dan kan zij daarvoor een verblijfsvergunning regulier aanvragen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. N. Tibold, griffier.

w.g. Wissels

voorzitter

w.g. Tibold

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2022

307-961