Uitspraak 202004708/1/R3


Volledige tekst

202004708/1/R3.
Datum uitspraak: 12 januari 2022

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Tussenuitspraak met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) in het geding tussen:

[appellant], wonend te Veendam, en anderen,

appellanten,

en

1.       de raad van de gemeente Veendam,

2.       het college van burgemeester en wethouders van Veendam,

verweerders.

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2020 heeft de raad het bestemmingsplan "Leer- en Sportpark Veendam" vastgesteld.

Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee onderwijsgebouwen voor de openbare Scholengemeenschap Winkler Prins op de percelen aan de Raadsgildenlaan 7 en 9 te Veendam.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen deze besluiten hebben [appellant] en anderen beroep ingesteld.

De raad en het college hebben een verweerschrift ingediend.

De raad en het college hebben een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 november 2021, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. T.P. Tjeerdsma, advocaat te Amsterdam, en de raad en het college, vertegenwoordigd door A.R. van der Kaa, bijgestaan door mr. M.J.F. Nuijens, advocaat te Groningen, zijn verschenen.

Overwegingen

Bestuurlijke lus

1.       Ingevolge artikel 8:51d van de Awb kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.

Inleiding

2.       Het plangebied bevindt zich ten westen van de kern Veendam en wordt begrensd door de Raadsgildenlaan aan de noordzijde en de Robijnlaan aan de oostzijde.

Volgens paragraaf 1.2 van de plantoelichting heeft de raad in 2006 de intentie uitgesproken tot het fasegewijs realiseren van een onderwijscampus voor leerlingen van de Scholengemeenschap Winkler Prins aan de Raadsgildenlaan 1 te Veendam. Als eerste fase, van wat later het Leer- en Sportpark is genoemd, is in 2011 het zogenoemde techniekgebouw op de noordzijde van het plangebied gerealiseerd. Het plan "Leer- en Sportpark Veendam" voorziet in de voltooiing van het Leer- en Sportpark door nieuwe, toekomstbestendige onderwijs- en sportvoorzieningen mogelijk te maken.

Aan de noordzijde van het plangebied is grotendeels de bestemming "Maatschappelijk" toegekend. Volgens paragraaf 1.3.1 van de plantoelichting zullen ter plaatse twee gebouwen voor de brugklassen en het VMBO Kader en Basis profiel Zorg & Welzijn, een parkeerterrein en een gymzaal worden gerealiseerd. De gymzaal is voorzien op het huidige hoofdveld van Voetbalvereniging Veendam 1894. Bij besluit van 7 juli 2020 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van twee gebouwen voor de brugklassen en het VMBO Kader en Basis profiel Zorg & Welzijn op de percelen aan de Raadsgildenlaan 7 en 9 te Veendam. Daarnaast is aan de zuidzijde van het plangebied de bestemming "Sport" toegekend en hierover is in paragraaf 1.3.2 van de plantoelichting vermeld dat ter plaatse een kunstgrasveld en twee bijvelden zullen worden gerealiseerd, waarvan de leerlingen van Scholengemeenschap Winkler Prins ook gebruik kunnen maken. Het hoofdveld van Voetbalvereniging Veendam 1894 zal in het stadion "De Langeleegte" komen te liggen. Ook is het voornemen om onder meer een wielerbaan aan te leggen en de parkeercapaciteit uit te breiden.

3.       [appellant] en anderen wonen aan de [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Hun woningen zijn ten zuiden van de gronden met de bestemming "Sport" gelegen. [appellant] en anderen kunnen zich niet met het bestemmingsplan verenigen. Zij betogen onder meer dat het plan in strijd met de ladder voor duurzame verstedelijking is vastgesteld en dat een motivering en doel voor het toekennen van de bestemming "Sport" aan de zuidwestelijke zijde van het plangebied ontbreken.

4.       De relevante wettelijke bepalingen en planregels die ten grondslag liggen aan de hierna volgende rechtsoverwegingen, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.

Intrekking

5.       [appellant] en anderen hebben ter zitting hun beroep tegen het besluit van 7 juli 2020 ingetrokken.

Daarnaast hebben [appellant] en anderen ter zitting hun beroepsgronden over de overlast als gevolg van het gebruik van het voetpad, de nadelige effecten van microplastics op het oppervlaktewater, stikstof in Natura 2000-gebieden, de financiële uitvoerbaarheid en alternatieven ingetrokken.

Bestemmingsplan

Toetsingskader

6.       Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Bestemmingsplanprocedure

7.       [appellant] en anderen betogen dat de bestemmingsplanprocedure onzorgvuldig is verlopen. Daartoe stellen zij dat een ambtenaar van de gemeente heeft laten weten dat al in 2006 plannen zijn gemaakt voor de herinrichting van het plangebied, terwijl zij pas in 2018 op de hoogte zijn gesteld van deze plannen. Ook heeft over het voetpad dat langs de kindergraven zal komen te liggen geen communicatie plaatsgevonden met de nabestaanden en [appellant] en anderen.

Daarnaast betogen [appellant] en anderen dat het lastig is te overzien welke procedures en termijnen er lopen met betrekking tot de verschillende aangevraagde omgevingsvergunningen. De raad onthoudt zich ten onrechte van openheid. Ook worden zij ten onrechte niet geïnformeerd over de voortgang van de aangevraagde omgevingsvergunning voor het bouwen van een crematorium, zo stellen [appellant] en anderen.

7.1.    De Afdeling overweegt dat in de Awb, noch in de Wro, noch in enig ander wettelijk voorschrift een bepaling valt aan te wijzen op grond waarvan de raad gehouden is om ook al voorafgaand aan de terinzagelegging van het ontwerpplan informatie aan en communicatie met de omwonenden te initiëren. Daarnaast wijst de Afdeling erop dat eenieder voorafgaand aan de vaststelling van het plan de mogelijkheid krijgt om, mondeling of schriftelijk, een zienswijze naar voren te brengen over het ontwerpplan. Dit heeft de wetgever voldoende gevonden om een visie op het plan naar voren te brengen. [appellant] en anderen hebben in dit geval van die mogelijkheid ook gebruik gemaakt.

7.2.    Wat betreft het betoog over de procedures en termijnen van de verschillende aangevraagde omgevingsvergunningen, merkt de Afdeling op dat in deze procedure uitsluitend het bestemmingsplan ter beoordeling voorligt. Dat betekent dat wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd over de verschillende aangevraagde omgevingsvergunningen niet aan de orde kan komen.

7.3.    Het betoog slaagt niet.

M.e.r.-beoordeling

8.       [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte een aanmeldingsnotitie en een m.e.r.-beoordelingsbesluit ontbreken. Daarnaast betogen zij dat een nieuwe m.e.r.-beoordeling dient te worden gemaakt. Hun beroepsgronden over water, geluid, lichthinder en de soortenbescherming geven daartoe aanleiding, nu ten aanzien van deze aspecten nader onderzoek is vereist, zo stellen [appellant] en anderen.

8.1.    Niet in geschil is dat wat betreft de ontwikkelingen die het plan mogelijk maakt de drempelwaarden van onderdeel D, categorie D11.2, van de bijlage bij het Besluit m.e.r. niet worden overschreden. Hoewel de drempelwaarden dus niet worden overschreden, dient op grond van de criteria als bedoeld in bijlage III bij de m.e.r.-richtlijn tevens te worden bezien of de activiteit mogelijk belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben en of het uitvoeren van een plan-m.e.r. alsnog noodzakelijk is. Dit betreft de zogenoemde vormvrije m.e.r.-beoordeling.

Het college heeft op 28 januari 2020 een m.e.r.-beoordelingsbesluit als bedoeld in artikel 7.19, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) genomen. Het betoog van [appellant] en anderen dat een m.e.r.-beoordelingsbesluit ontbreekt, mist daarom feitelijke grondslag.

In het m.e.r.-beoordelingsbesluit is vermeld dat belangrijke nadelige milieugevolgen zijn uitgesloten en dat het volgen van een plan-m.e.r. niet nodig is. De voor deze beoordeling benodigde informatie is volgens dat besluit opgenomen in paragraaf 4.8 van de plantoelichting op het ontwerpplan. Hieruit volgt dat het plangebied niet behoort tot een kwetsbaar of waardevol gebied, zoals het Natuurnetwerk Nederland (voorheen Ecologische Hoofdstructuur; EHS), een Natura-2000 gebied of een drinkwaterwingebied. Verder wordt erop gewezen dat de diverse milieuaspecten zijn beoordeeld en dat het plan geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft. [appellant] en anderen hebben niet kunnen concretiseren waarom dit geen toereikende beoordeling op grond van de relevante criteria van bijlage III van de m.e.r.-richtlijn zou zijn.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het college tot de conclusie had moeten komen dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben die het opstellen van een plan-m.e.r. noodzakelijk maken. De Afdeling ziet in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd daarom ook geen aanleiding voor het oordeel dat een nieuwe m.e.r.-beoordeling had moeten worden gemaakt.

8.2.    Voor zover [appellant] en anderen stellen dat een aanmeldingsnotitie ontbreekt, overweegt de Afdeling dat de raad de initiatiefnemer is en dat uit de artikelen 7.16, eerste lid, en 7.19, eerste lid, van de Wm volgt dat in dat geval geen aanmeldingsnotitie is vereist.

8.3.    De betogen slagen niet.

Ladder voor duurzame verstedelijking

9.       [appellant] en anderen betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: het Bro) is vastgesteld. Zij voeren aan dat er geen behoefte is aan de op de noordzijde van het plangebied voorziene gebouwen voor de Scholengemeenschap Winkler Prins. Volgens hen is de verwachting dat het leerlingenaantal over een aantal jaar zal dalen, nu de gemeente Veendam kan worden aangemerkt als krimpregio. Scholengemeenschap Winkler Prins zal daardoor binnen afzienbare tijd beschikken over overtollige ruimten. De raad had daarom inzichtelijk moeten maken dat de voorziene ontwikkeling niet vanuit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening tot onnodig nieuw ruimtebeslag en onaanvaardbare leegstand leidt.

9.1.    De Afdeling stelt voorop dat ter plaatse van de noordzijde van het plangebied waar de gebouwen voor Scholengemeenschap Winkler Prins planologisch mogelijk worden gemaakt het plan voorziet in een toename van de omvang van de toegestane bebouwing met ongeveer 5.740 m². Gelet op artikel 1.1.1, onder i, van het Bro moet een dergelijke ontwikkeling worden aangemerkt als een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Dit betekent dat moet worden voldaan aan de in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro opgenomen voorwaarden.

- Behoefte aan gebouwen voor de Scholengemeenschap Winkler Prins

9.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, onder 9, verplicht artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro het betrokken bestuursorgaan om in de toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, de behoefte aan de voorgenomen stedelijke ontwikkeling te beschrijven. Deze verplichting geldt voor nieuwe stedelijke ontwikkelingen binnen en buiten het bestaand stedelijk gebied. Bij deze behoefte gaat het, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling, niet alleen om de kwantitatieve behoefte. Het kan ook gaan om de kwalitatieve behoefte, zijnde de behoefte aan het specifieke karakter van de voorziene stedelijke ontwikkeling. Wanneer het een nieuwe stedelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied betreft, bevat de toelichting ook een motivering waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

9.3.    Uit de zienswijzennota kan worden afgeleid dat de Scholengemeenschap Winkler Prins behoefte heeft aan twee nieuwe gebouwen, zodat de twee oude schoolgebouwen in het centrum van Veendam kunnen worden vervangen. Volgens paragraaf 3.1.2 van de plantoelichting kan ter plaatse een combinatie met het sportpark worden gemaakt. Gelet op de combinatie van de functies onderwijs en sport zal volgens paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting een positieve bijdrage worden geleverd aan het op peil houden van het gewenste voorzieningenniveau in de gemeente Veendam. Ook is rekening gehouden met de prognose voor de leerlingenaantallen van de komende 15 jaren, zo staat in de zienswijzennota. Daarover heeft de raad ter zitting meegedeeld dat de voorziene gebouwen bezien in relatie tot het huidige leerlingenaantal van de Scholengemeenschap Winkler Prins qua ruimte bij oplevering krap zullen zijn maar over enige jaren zullen aansluiten bij het verwachte toekomstige lagere leerlingenaantal van deze scholengemeenschap. De enkele stelling van [appellant] en anderen dat de gemeente Veendam kan worden aangemerkt als een krimpregio, geeft in het licht van het voorgaande geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte is aan de gebouwen voor de Scholengemeenschap Winkler Prins. Ook binnen een krimpregio kan immers behoefte blijven bestaan aan de ontwikkeling van kwalitatief betere voorzieningen. Bovendien zijn de gronden van het plangebied - zoals hierna onder 10.1 is overwogen - aangewezen als "Regionaal centrum" en wordt ter plaatse gefocust op het in stand houden en versterken van de sterke regionale functie van de stedelijke kernen.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er behoefte is aan de gebouwen voor de Scholengemeenschap Winkler Prins.

- Voorzien binnen bestaand stedelijk gebied

9.4.    In haar overzichtsuitspraak van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, heeft de Afdeling overwogen dat bij de beantwoording van de vraag of een plangebied als een bestaand stedelijk gebied kan worden aangemerkt, dient te worden beoordeeld of het voorgaande bestemmingsplan binnen het gebied reeds een stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca mogelijk maakt, of het gebied op grond van het voorgaande plan kan worden beschouwd als bij een bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur.

9.5.    De gronden waarop de gebouwen voor Scholengemeenschap Winkler Prins zijn voorzien, hadden in het vorige plan "Buitenwoel" grotendeels de bestemming "Sport". Deze gronden grensden aan de noordelijke zijde aan gronden waaraan in het bestemmingsplan "Buitenwoel" de bestemming "Woongebied" was toegekend. Gelet hierop kunnen de gronden die in het vorige plan "Buitenwoel" een sportbestemming hadden, worden beschouwd als te voorzien in openbare of sociaal culturele voorzieningen behorend bij het woongebied van Veendam. De Afdeling is daarom van oordeel dat de gebouwen voor Scholengemeenschap Winkler Prins zijn voorzien binnen bestaand stedelijk gebied. Dit betekent dat de voorwaarde van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro, inhoudende dat de toelichting een motivering moet bevatten waarom niet binnen bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien, niet van toepassing is.

- Conclusie

9.6.    Gelet op het voorgaande is de conclusie dat het plan niet is vastgesteld in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro.

Het betoog slaagt niet.

Provinciaal beleid

10.     [appellant] en anderen betogen dat het plan niet in overeenstemming is met de "Omgevingsvisie provincie Groningen 2016-2020" (hierna: de Omgevingsvisie). Zij betogen daartoe dat Veendam kan worden aangemerkt als een krimpregio en dat daarover in de Omgevingsvisie is vermeld dat bij een terugloop in het aantal inwoners een beperkte concentratie van voorzieningen passend wordt geacht. Het oprichten van het Leer- en Sportpark past daar niet bij. Daarnaast betogen [appellant] en anderen dat Veendam in de Omgevingsvisie niet is genoemd als locatie waar de regionale voorzieningen levensvatbaar moeten worden gehouden. Dit betekent volgens hen dat er niet moet worden geïnvesteerd in het gebied.

10.1.  De Afdeling stelt voorop dat de raad bij de vaststelling van een bestemmingsplan niet is gebonden aan provinciaal beleid, maar hiermee wel rekening moet houden.

De gronden van het plangebied zijn gelegen binnen de gronden die ingevolge de bij de Omgevingsvisie behorende kaart "Kaart 10: Opgaven" zijn aangemerkt als "Groei en krimp". In hoofdstuk 8 "Groei en krimp" van de Omgevingsvisie is een kaart opgenomen waaruit blijkt dat - anders dan [appellant] en anderen hebben betoogd - de gronden van het plangebied als "Regionaal centrum" zijn aangewezen. Hierover is vermeld dat op het in stand houden en versterken van de sterke regionale functie van de stedelijke kernen wordt gefocust. Ingezet wordt onder meer op de concentratie van winkel-, welzijns-, zorg- en onderwijsvoorzieningen in de centrumgebieden.

In paragraaf 3.2.1 van de plantoelichting is ingegaan op de Omgevingsvisie. Vermeld is dat ter plaatse van de gronden van het plangebied het Leer- en Sportpark wordt gerealiseerd, waardoor in de gemeente Veendam een hoogwaardig en multifunctioneel onderwijscomplex kan worden aangeboden. Hiermee wordt een positieve bijdrage geleverd aan het op peil houden van het gewenste voorzieningengebied in het centrumgebied in de regionale kern, wat een uitgangspunt is van de Omgevingsvisie. In het verweerschrift en ter zitting heeft de raad er overigens op gewezen dat gedeputeerde staten van de provincie Groningen bij brief van 22 november 2019 hebben ingestemd met het voorontwerp van het bestemmingsplan.

Gelet op het voorgaande heeft de raad de Omgevingsvisie in zijn belangenafweging betrokken en heeft het daarmee in voldoende mate rekening gehouden.

Het betoog slaagt niet.

Bestemming "Sport"

11.     [appellant] en anderen voeren aan dat het bestreden plan - anders dan een afbeelding in de plantoelichting volgens hen doet vermoeden - niet voorziet in de mogelijkheid om een voetpad met brug op te richten op de gronden met de bestemming "Sport". [appellant] en anderen voeren ook aan dat de raad zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het voetpad zonder omgevingsvergunning kan worden opgericht.

11.1.  In artikel 5.1, aanhef en onder d, van de planregels is bepaald dat de voor "Sport" aangewezen gronden zijn bestemd voor verkeers- en verblijfsvoorzieningen. Binnen deze bestemmingsomschrijving passen een voetpad en een brug. Gelet hierop mist het betoog van [appellant] en anderen over de planologische mogelijkheden van de bestemming "Sport" feitelijke grondslag. Ten overvloede merkt de Afdeling op dat niet wordt beoogd om binnen het onderhavige plangebied, en meer specifiek aan de zuidwestelijke zijde van dit plangebied, een brug te realiseren.

11.2.  Voor zover [appellant] en anderen hebben betoogd dat het voetpad niet zonder omgevingsvergunning zou kunnen worden opgericht, dient deze beroepsgrond in een eventuele handhavingsprocedure aan de orde te komen. Gesteld noch gebleken is immers dat dit met zich brengt dat er nu al gerede twijfel aan de uitvoerbaarheid van het plan bestaat. De Afdeling bespreekt deze beroepsgrond daarom niet inhoudelijk.

12.     Daarnaast betogen [appellant] en anderen dat een motivering en doel ontbreken voor het toekennen van de bestemming "Sport" aan de zuidwestelijke zijde van het plangebied. Voor zover de raad stelt dat in het vorige plan "Buitenwoel" ook de bestemming "Sport" was toegekend aan deze gronden, stellen [appellant] en anderen dat de raad een nieuwe afweging dient te maken. [appellant] en anderen betogen ook dat de raad heeft gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir, dat is neergelegd in artikel 3:3 van de Awb. Een voetpad op de gronden met de bestemming "Sport" is benodigd om het crematorium doorgang te laten vinden. Dit betekent dat het voetpad geen enkele relatie heeft met de bestemming "Sport" en de doelen die met deze bestemming worden nagestreefd, zo stellen [appellant] en anderen.

12.1.  Blijkens de plantoelichting is het bestemmingsplan opgesteld ten behoeve van de voltooiing van het Leer- en Sportpark. Aan de zuidelijke zijde van het plangebied was in het vorige plan "Buitenwoel" de bestemming "Sport" toegekend, maar op grond van dit plan kon het Leer- en Sportpark niet worden voltooid, omdat dit plan te weinig planologische mogelijkheden bood. Het nu bestreden plan biedt daarom de grondslag voor de voltooiing van het Leer- en Sportpark, waarbij wederom de bestemming "Sport" is toegekend aan de zuidelijke zijde van het plangebied. Uit paragraaf 1.3.2 van de plantoelichting en de daarin opgenomen afbeelding kan in dat verband worden afgeleid dat de raad de bestemming "Sport" aan deze gronden heeft toegekend, omdat hij ter plaatse onder meer de sportvelden van Voetbalvereniging Veendam 1984 wil herkavelen, waarvan de leerlingen van Scholengemeenschap Winkler Prins ook gebruik kunnen maken. Verder wil de raad een voetpad van de parkeerplaats naar deze velden realiseren.

De enkele omstandigheid dat het aan te leggen voetpad ook zou kunnen worden gebruikt ten behoeve van het te realiseren crematorium op gronden buiten het plangebied, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de raad zijn bevoegdheid voor andere doeleinden heeft aangewend dan een goede ruimtelijke ordening als bedoeld in artikel 3.1, eerste lid, van de Wro. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat hiervoor onder 11.1 is geoordeeld dat binnen de bestemming "Sport" verkeers- en verblijfsvoorzieningen mogelijk worden gemaakt. Deze mogelijk gemaakte voorzieningen zijn naar het oordeel van de Afdeling dienstig aan de bestemming "Sport" en de ruimtelijke doelen die met deze bestemming worden nagestreefd, zoals het leveren van een bijdrage aan het op peil houden van het gewenste voorzieningenniveau op sportgebied in de gemeente Veendam.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling in wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij de bestemming "Sport" aan de zuidwestelijke zijde van het plangebied heeft toegekend. Evenmin bestaat gelet op het voorgaande aanleiding voor het oordeel dat de raad bij vaststelling van het plan heeft gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb.

Het betoog slaagt niet.

Parkeren

13.     [appellant] en anderen hebben desgevraagd ter zitting medegedeeld dat zij het plan niet onrechtmatig achten vanwege de parkeerplaats die op de gronden met de bestemming "Sport" mogelijk wordt gemaakt. [appellant] en anderen kunnen zich echter niet verenigen met het voorziene voetpad tussen de parkeerplaats en het beoogde crematorium bij de begraafplaats. Zij voeren aan dat de loopafstand tussen de parkeerplaats en een op te richten crematorium 250 tot 350 m bedraagt en dat dit niet in overeenstemming is met de in de CROW-publicaties neergelegde acceptabele loopafstanden. Dit betekent dat auto’s van bezoekers van de begraafplaats en, in de toekomst, het crematorium, alsnog in de Langeleegte zullen worden geparkeerd, waarvan [appellant] en anderen overlast zullen ondervinden.

13.1.  Weliswaar vrezen [appellant] en anderen dat de bezoekers van het crematorium geen gebruik zullen maken van de parkeerplaats in het plangebied vanwege de loopafstand van 250 tot 350 m tussen de parkeerplaats en het crematorium, maar de Afdeling overweegt dat deze vrees ziet op de gevolgen van het buiten het plangebied te realiseren crematorium voor gronden die eveneens buiten het plangebied zijn gelegen. De gestelde vrees heeft derhalve geen betrekking op een ontwikkeling die dit plan mogelijk maakt. Deze beroepsgrond kan daarom niet slagen.

Geluid

14.     [appellant] en anderen vrezen voor geluidhinder door extra verkeer in hun straten, van en naar het Leer- en Sportpark. Zij betogen dat nader onderzoek moet worden verricht naar de geluidbelasting als gevolg van het verkeer van en naar het Leer- en Sportpark. In paragraaf 4.6 van de plantoelichting staat in eerste instantie vermeld dat de voorkeursgrenswaarde van 48 dB voor de geluidbelasting vanwege wegverkeerslawaai op de gevel van scholen binnen de zone van een weg wordt overschreden, maar vervolgens wordt op grond van artikel 110g van de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) toepassing gegeven aan een aftrek van 5 dB. Na deze aftrek wordt slechts 0,281 dB onder de voorkeursgrenswaarde gebleven en daarom had een nader onderzoek moeten worden verricht, zo stellen [appellant] en anderen.

14.1.  In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat een nader onderzoek had moeten worden verricht naar de geluidbelasting als gevolg van het verkeer van en naar het Leer- en Sportpark had. De geluidbelasting als gevolg van het verkeer van en naar het Leer- en Sportpark op de gevel van de schoolgebouwen blijft onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB uit de Wgh en in dat geval is een nadere afweging als bedoeld in artikel 83 van de Wgh - nog daargelaten dat die door het college en niet door de raad zou moeten worden verricht - niet noodzakelijk, ook niet als de geluidbelasting net onder de desbetreffende voorkeursgrenswaarde uit de Wgh blijft.

Het betoog slaagt niet.

15.     [appellant] en anderen vrezen daarnaast voor geluidhinder vanwege het gebruik van de nabij hun woningen te realiseren sportvelden en wielerbaan. Zij missen een onderzoek dan wel een oplossing voor het geluid dat zal worden geproduceerd.

15.1.  Aan de zuidelijke zijde van het plangebied is de bestemming "Sport" toegekend. Op grond van artikel 5.1, aanhef en onder a en c, van de planregels zijn op de gronden met deze bestemming sportvelden, sportterreinen, binnen- en buitensportvoorzieningen toegestaan. In paragraaf 1.3.2 van de plantoelichting staat onder meer dat op deze gronden de sportvelden van Voetbalvereniging Veendam 1894 worden herkaveld. Het huidige hoofdveld zal verdwijnen en zal in het stadion komen te liggen. Daarnaast zullen een kunstgras- en hybrideveld en een wielerbaan, in de vorm van een vlakke wielrenroute die overwegend de omtrek van de aan te leggen velden volgt, worden gerealiseerd.

In het vorige bestemmingsplan "Buitenwoel" was de bestemming "Sport" toegekend aan de zuidelijke zijde van het plangebied. Op grond van artikel 13.1, aanhef en onder a, van de regels van dat plan waren op de gronden met de sportbestemming binnen- en buitensportvoorzieningen toegestaan. In paragraaf 1.3.2 van de plantoelichting staat dat op deze gronden onder meer de huidige sportvelden van Voetbalvereniging Veendam 1894, het stadion, het clubgebouw en tribunes zich bevonden.

Hoewel het gebruik van het voorziene Sportpark als gevolg van wat de bestemming "Sport" mogelijk maakt enigszins zal worden geïntensiveerd, heeft de raad in paragraaf 4.9 van de plantoelichting toegelicht dat er in zoverre een verbreding plaatsvindt van activiteiten die niet zwaarder zijn dan de voorheen al mogelijke sportfuncties. Verder heeft de raad ter zitting medegedeeld dat niet de sportvelden die nabij de bebouwing aan de Langeleegte zijn gelegen maar het noordelijker gelegen kunstgrasveld in eerste instantie zal worden gebruikt en het gebruik van deze sportvelden in zoverre minder intensief zal zijn. De raad heeft zich naar het oordeel van de Afdeling daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor [appellant] en anderen geen onevenredige toename van geluidoverlast te verwachten is.

Gelet op het voorgaande was de raad naar het oordeel van de Afdeling evenmin gehouden nader onderzoek te verrichten ten aanzien van het aspect geluid.

Het betoog slaagt niet.

Waterhuishouding

16.     [appellant] en anderen betogen dat ten onrechte geen nader onderzoek is verricht naar het aspect waterhuishouding. In paragraaf 4.11 van de plantoelichting is vermeld dat sprake is van een toename van ongeveer 5.000 m² aan verharding en dat Waterschap Hunze en Aa’s in dat verband naar extra waterbergingscapaciteit zoekt. Volgens [appellant] en anderen is onduidelijk welke gevolgen dit voor hen zal hebben en wat er zal gebeuren als Waterschap Hunze en Aa’s geen oplossing vindt.

16.1.  In paragraaf 4.11 van de plantoelichting zijn de resultaten van de ten behoeve van het bestemmingsplan verrichte watertoets beschreven. Daar staat onder meer dat voor het Leer- en Sportpark een berekening is gemaakt van de af- en toename van verharding. Daaruit volgt dat voor het totale project een toename van ongeveer 5.000 m² aan verharding wordt verwacht en dat hiervoor naar extra bergingscapaciteit wordt gezocht. In de zienswijzennota is vermeld dat het realiseren van de benodigde waterbergingscapaciteit in het bestemmingsplan zal worden geregeld door het aanpassen van de verbeelding en zo nodig de planregels. De waterberging zal volgens de zienswijzennota geen directe gevolgen voor de bewoners van de woningen aan de Langeleegte hebben.

De conclusie in de plantoelichting is dat het aspect waterhuishouding geen belemmering voor de ontwikkeling vormt. Verder is vermeld dat het Waterschap Hunze en Aa’s kan instemmen met de wijze waarop aan de wateropgave zal worden voldaan.

Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad nader onderzoek had moeten doen naar het aspect waterhuishouding.

16.2.  De Afdeling stelt echter vast dat, anders dan in de zienswijzennota is vermeld, het realiseren van de benodigde waterbergingscapaciteit in het bestemmingsplan niet is geregeld door het aanpassen van de verbeelding en de planregels. Het plan voorziet evenmin in een voorwaardelijke verplichting of een vergelijkbare figuur die strekt tot de aanleg en instandhouding van de benodigde waterbergingscapaciteit. De ter zitting door de raad vermelde omstandigheid dat de benodigde waterbergingscapaciteit inmiddels al is gerealiseerd, laat onverlet dat, anders dan uit de zienswijzennota volgt, de aanleg en instandhouding van de benodigde waterbergingscapaciteit niet in het plan is voorschreven. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

Soortenbescherming

17.     [appellant] en anderen betogen dat onvoldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van de ontwikkeling op de in het plangebied en in de omgeving voorkomende flora en fauna. In het bijzonder wijzen zij erop dat volgens een rapport van de inspecteur van de provincie Groningen van 6 februari 2020 de rode eekhoorn recent is waargenomen en zich naar het lijkt in het gebied heeft gevestigd, en bomen zijn aangetroffen die geschikt zijn als verblijfplaats voor vleermuissoorten. Volgens [appellant] en anderen is ten onrechte geen nader veldonderzoek naar deze soorten en naar broedvogels verricht. Voor zover in paragraaf 4.4 van de plantoelichting staat dat geen nader onderzoek nodig is vanwege de sloopaanvraag voor de tribunes en een gebouw, betogen [appellant] en anderen dat nader onderzoek wel nodig is, nu uit paragraaf 1.3 van de plantoelichting volgt dat ook bosplantsoenen worden geruimd en bomen worden gekapt. Ter zitting hebben [appellant] en anderen verder betoogd dat ten onrechte geen onderzoek is verricht naar de effecten van de maatregelen op soorten die hun voortplantingsplaatsen buiten het plangebied hebben.

17.1.  De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] en anderen aldus dat zij aanvoeren dat het plan in zoverre in strijd is met de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) en daarom niet uitvoerbaar is.

17.2.  Wat betreft de soortenbescherming waarop [appellant] en anderen doelen, is een regeling neergelegd in de Wnb. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

17.3.  Bij de voorbereiding van het plan zijn onderzoeken verricht naar de mogelijke gevolgen van het plan voor de op grond van de Wnb beschermde soorten.

In de door Sweco opgestelde "QuickScan flora en fauna Sportcomplex Langeleegte" van 26 oktober 2017 is een beschrijving opgenomen van de effecten van het plan voor verschillende soorten, waaronder vleermuizen en broedvogels, die ter plaatse van het huidige sportveldencomplex van Voetbalvereniging Veendam 1894, de woonwijken en het uitvaartcentrum Buitenwoelhof aanwezig zijn. In paragraaf 5 staat dat negatieve effecten op de beschermde vleermuizen kunnen optreden als grote aantallen bomen met mogelijk potentiële verblijfplaatsen worden gekapt. Voor broedvogels geldt dat verstoring voorkomen dient te worden en dat rekening dient te worden gehouden met minimaal één mogelijk jaarrond beschermd nest.

In de daaropvolgende "Quickscan Wnb voetbalveld Winkler Prins" van 11 december 2019 van Buro Bakker zijn de mogelijke effecten van de geplande werkzaamheden bekeken die ter plaatse van het huidige sportveldencomplex van Voetbalvereniging Veendam 1894 zullen worden verricht. In paragraaf 3 is vermeld dat geen geschikte verblijfplaatsen en essentiële vliegroutes en foerageergebieden voor vleermuizen aanwezig zijn. Wel is in het plangebied mogelijk een geschikte broedbiotoop voor de ransuil aanwezig. Het plangebied is verder geschikt als broedbiotoop voor vogels, zoals de gaai en de zwarte kraai, en in het plangebied is een eekhoornnest aanwezig. Bij de geplande werkzaamheden kunnen deze beschermde verblijfplaatsen beschadigd of vernietigd worden, waarmee de Wnb zou worden overtreden. Aanbevolen wordt om nader onderzoek te verrichten naar de ransuil en eekhoorn.

In de door Sweco opgestelde notitie "Inspectie ecologie Lang Leegte t.b.v. werkzaamheden" van 29 januari 2020 is bekeken of al dan niet natuurwaarden aanwezig zijn die geschaad kunnen worden door het kappen van bomen in het plangebied. In paragraaf 3 wordt geconcludeerd dat in de beoogd te kappen bomen geen jaarrond beschermde nesten of potentieel geschikte holtes voor vleermuizen zijn aangetroffen. De te kappen bomen kunnen mogelijk onderdeel uitmaken van een vliegroute, maar deze blijft na de kap van de betreffende bomen intact. Door de kap van de bomen zullen daarom geen negatieve effecten op beschermde soorten plaatsvinden. Verder hebben het slopen van de poort met een ruimte voor kaartverkoop en een radiotoren en de aanleg van twee dammen geen negatieve effecten op de beschermde soorten.

17.4.  Ten aanzien van de eekhoorn, ransuil en de overige broedvogels en de grote bosmuis is aanvullend onderzoek verricht.

Uit het door Buro Bakker opgestelde rapport "Ecologisch onderzoek eekhoorn en ransuil tbv uitbreiding Winkler Prins" van 10 augustus 2020 volgt in paragraaf 5 dat met de kap van bomen het aantal beschikbare nesten van de eekhoorn wordt verminderd en dat de kwaliteit van het leefgebied zal afnemen. Dit leidt echter niet tot een aantasting van de functionaliteit van de voortplantings- en rustplaatsen, nu het plangebied niet tot het kerngebied van het leefgebied van de eekhoorn behoort. Wat betreft de ransuil en de overige broedvogels, is in paragraaf 5 vermeld dat de ransuil niet in het plangebied aanwezig is en dat effecten op de overige broedvogels aan de orde zijn als bomen en/of andere beplanting tijdens het broedseizoen worden gerooid.

In het door Tauw opgestelde rapport "Nader onderzoek grote bosmuis Leer- en Sportpark Veendam" van 11 september 2020 is in paragraaf 4 beschreven dat nader onderzoek is uitgevoerd om een beter inzicht te krijgen in de aan- of aanwezigheid van grote bosmuizen binnen het plangebied. Geconcludeerd wordt dat geen sprake is van een aantasting van het leefgebied van de grote bosmuis en dat het treffen van aanvullende maatregelen en/of het aanvragen van een ontheffing niet nodig is.

Uit het door Tauw opgestelde rapport "Oplegrapportage Ecologie Leer- en Sportpark (LSP) te Veendam" van 11 september 2020 volgt tot slot dat op basis van de huidige onderzoeken en projectplanning er geen ontheffing op grond van de Wnb benodigd is.

17.5.  In wat [appellant] en anderen hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van de bevindingen en conclusies van de hiervoor besproken onderzoeken inzake de uit te voeren werkzaamheden. Gelet op de uitkomst van de onderzoeken heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Wnb op voorhand niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

17.6.  Gelet hierop komt de Afdeling niet toe aan de vraag of artikel 8:69a van de Awb aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg zou hebben gestaan.

Overig

18.     [appellant] en anderen betwisten de conclusies in het "Lichthinderrapport 2020" van 24 april 2020 (hierna: het Lichthinderrapport).

18.1.  De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure uitsluitend het bestemmingsplan ter discussie staat. Het Lichthinderrapport ligt ten grondslag aan de omgevingsvergunning voor het vervangen van de huidige acht lichtmasten rondom veld drie door zes nieuwe lichtmasten. Wat [appellant] en anderen hierover hebben aangevoerd, kan in deze procedure daarom niet aan de orde komen.

Conclusie

19.     Gelet op wat hiervoor onder 16.2 is overwogen, is de conclusie dat de raad het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid.

Bestuurlijke lus

20.     Met het oog op een spoedige beslechting van het geschil zal de Afdeling de raad opdragen om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak alsnog:

- met inachtneming van wat is overwogen onder 16.2, een voorwaardelijke verplichting of een vergelijkbare figuur in het plan op te nemen die strekt tot de aanleg en instandhouding van de benodigde waterbergingscapaciteit.

De raad dient de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen. Afdeling 3.4 van de Awb hoeft niet opnieuw te worden toegepast.

Proceskosten en griffierecht

21.     In de einduitspraak wordt beslist over vergoeding van de proceskosten en het betaalde griffierecht.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

draagt de raad van de gemeente Veendam op om binnen 16 weken na verzending van deze tussenuitspraak:

- met inachtneming van overwegingen 16.2 en 20 het daar omschreven gebrek in het besluit van de raad van de gemeente Veendam van 22 juni 2020 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Leer- en Sportpark" te herstellen, en

- de Afdeling en de andere partijen de uitkomst mede te delen en een gewijzigd of nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken en mede te delen.

Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, voorzitter, en mr. A. Kuijer en mr. P.H.A. Knol, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 12 januari 2022

271-926

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:2

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:3

Het bestuursorgaan gebruikt de bevoegdheid tot het nemen van een besluit niet voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend.

Artikel 8:51d

Indien de bestuursrechter in hoogste aanleg uitspraak doet, kan hij het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. De artikelen 8:51a, eerste lid, tweede volzin, en tweede lid, 8:51b, tweede en derde lid, en 8:51c, aanhef en onderdelen b tot en met d, zijn van toepassing.

Artikel 8:69a

De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept.

Besluit m.e.r.

Artikel 2

[…]

5. Voor zover in de bijlage, onderdeel C, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt de verplichting tot het maken van een milieueffectrapport in zodanige gevallen. Voor zover in de bijlage, onderdeel D, bij een categorie van activiteiten categorieën van gevallen zijn aangegeven, geldt:

a. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16 tot en met 7.19 en 7.20a van de wet in zodanige gevallen, en

b. de verplichting tot het toepassen van de artikelen 7.16, 7.17, eerste tot en met vierde lid, 7.18, 7.19, eerste en tweede lid, en 7.20a van de wet in overige gevallen, uitgezonderd de gevallen, bedoeld in de categorieën D 49.1, D 49.2 en D 49.3 van de bijlage bij dit besluit."

Besluit ruimtelijke ordening

Artikel 1.1.1

In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

i. stedelijke ontwikkeling: ruimtelijke ontwikkeling van een bedrijventerrein of zeehaventerrein, of van kantoren, detailhandel, woningbouwlocaties of andere stedelijke voorzieningen;

[…].

Artikel 3.1.6

[…]

2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien.

[…].

Planregels bij het bestemmingsplan "Leer- en Sportpark"

Artikel 5.1

De voor 'sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. sport, sportvelden en sportterreinen;

[…]

c. binnen- en buitensportvoorzieningen;

d. verkeers- en verblijfsvoorzieningen;

[…].

Planregels bij het bestemmingsplan "Buitenwoel"

Artikel 13.1

De voor 'sport' aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. binnen- en buitensportvoorzieningen.

[…].

Wet geluidhinder

Artikel 83

Voor de ter plaatse ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting als bedoeld in artikel 82, eerste lid, kan een hogere dan de in dat artikel genoemde waarde worden vastgesteld, met dien verstande dat deze waarde, buiten de in de volgende leden bedoelde gevallen, voor woningen in buitenstedelijk gebied 53 dB en voor woningen in stedelijk gebied 58 dB niet te boven mag gaan.

Artikel 110g

Onze Minister stelt regels op grond waarvan telkens voor een bepaalde periode, al naar gelang de geluidproductie van motorvoertuigen in de betrokken periode hoger ligt dan voor de toekomst redelijkerwijs is te verwachten, bij de berekening en meting van de geluidsbelasting van de gevel van woningen of van andere geluidsgevoelige gebouwen of aan de grens van geluidsgevoelige terreinen op het resultaat een door hem bepaalde aftrek van niet meer dan 5 dB wordt toegepast.

Wet milieubeheer

Artikel 7.16

1. Indien degene die een activiteit wil ondernemen, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, voornemens is een verzoek in te dienen tot het nemen van een besluit als bedoeld in het vierde lid van dat artikel, deelt hij dat voornemen schriftelijk mee aan het bevoegd gezag.

[…].

Artikel 7.19

1. Indien het bevoegd gezag degene is die een activiteit, aangewezen krachtens artikel 7.2, eerste lid, onder b, wil ondernemen, neemt het in een zo vroeg mogelijk stadium voor de voorbereiding van het besluit dat krachtens het vierde lid van dat artikel is aangewezen een beslissing omtrent de vraag of vanwege de belangrijke nadelige gevolgen die de activiteit voor het milieu kan hebben, een milieueffectrapport moet worden gemaakt. Artikel 7.17, tweede en derde lid, is van overeenkomstige toepassing.

[…].

Wat natuurbescherming

Artikel 1.11

Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor Natura 2000-gebieden, bijzondere nationale natuurgebieden en voor in het wild levende dieren en planten en hun directe leefomgeving.

Wet ruimtelijke ordening

Artikel 3.1

1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. Deze regels betreffen in elk geval regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daar bevindende bouwwerken. Deze regels kunnen tevens strekken ten behoeve van de uitvoerbaarheid van in het plan opgenomen bestemmingen, met dien verstande dat deze regels ten aanzien van woningbouwcategorieën uitsluitend betrekking hebben op percentages gerelateerd aan het plangebied.

[…].

Artikel 3.30

1. Bij besluit van de gemeenteraad kunnen gevallen of categorieën van gevallen worden aangewezen waarin de verwezenlijking van een onderdeel van het gemeentelijk ruimtelijk beleid het wenselijk maakt dat:

a. de voorbereiding en bekendmaking van nader aan te duiden, op aanvraag of ambtshalve te nemen besluiten worden gecoördineerd, of

b. de voorbereiding en bekendmaking van een bestemmingsplan, een wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, wordt gecoördineerd met de voorbereiding en bekendmaking van besluiten als bedoeld onder a.

2. Bij de gecoördineerde voorbereiding en bekendmaking als bedoeld in het eerste lid, onder a of b, wordt de procedure beschreven in de artikelen 3.31 en 3.32, respectievelijk die procedure in samenhang met hetzij, in geval van een bestemmingsplan, de procedure beschreven in artikel 3.8, hetzij, in geval van een omgevingsvergunning, de uitgebreide procedure beschreven in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht toegepast.

3. Voor zover onder de besluiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, mede een omgevingsvergunning is begrepen wordt bij de toepassing van de artikelen 2.1, eerste lid, onder c, 2.10 en 2.11 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht in plaats van bestemmingsplan gelezen: bestemmingsplan, bedoeld in het eerste lid, onder b.