Uitspraak 202006059/1/V3


Volledige tekst

202006059/1/V3.
Datum uitspraak: 17 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 oktober 2020 in zaak nr. 19/7587 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 9 mei 2019 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.

Bij besluit van 27 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 oktober 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.T.P. Scheers, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Overwegingen

1.       De vreemdeling komt uit Nigeria en wil in Nederland verblijven bij zijn minderjarige dochter, geboren op [geboortedatum] 2014. De dochter en haar moeder, de huidige partner van de vreemdeling, hebben de Nederlandse nationaliteit. De Afdeling gaat hierna eerst in op de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling geen afgeleid verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU kan ontlenen. Daarna wordt ingegaan op de vraag of de staatssecretaris terecht heeft afgezien van horen in bezwaar en ten slotte op de vraag of de rechtbank de staatssecretaris had moeten opdragen het griffierecht voor het beroep te vergoeden.

2.       In grieven 1 tot en met 3 klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afhankelijkheidsrelatie tussen de vreemdeling en zijn dochter niet zodanig is, dat zijn dochter door zijn terugkeer naar Nigeria gedwongen zou worden de Europese Unie te verlaten.

2.1.    Ter staving van het betoog dat hij meer dan marginale zorg- en opvoedtaken verricht en door de weigering hem verblijf toe te staan zijn dochter daarom het risico loopt het grondgebied van de Unie te moeten verlaten, heeft de vreemdeling bij de aanvraag, in bezwaar en in beroep de volgende stukken overgelegd: een brief van de peuterspeelzaal van zijn dochter, een brief van een sociaal werker, ongedateerde foto's, een aantal verklaringen van zijn partner, verschillende verklaringen van vrienden en kennissen van hem en zijn partner, een akte van erkenning, een uittreksel van het gezagsregister, een verklaring van de basisschool van de dochter, een verklaring van de vreemdeling zelf, een verklaring van een taallescoördinator, een brief van een maatschappelijk werkster, en verschillende stukken over gedragsproblemen van het andere zoontje van zijn partner om te illustreren dat zij de zorg voor haar kinderen niet alleen aankan.

2.2.    Hoewel de bewijskracht van getuigenverklaringen beperkt kan zijn, kunnen deze niet alleen om hun niet-objectieve karakter worden verworpen, vooral niet als zij tezamen worden genomen en worden ondersteund door verschillende stukken die wel als objectief zijn aangemerkt. Personen in de omgeving van de vreemdeling zijn bovendien juist in de positie om te verklaren over de aard en omvang van de zorgtaken die de vreemdeling voor zijn dochter verricht. De vreemdeling betoogt daarom terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaringen die afkomstig zijn van hem, van zijn partner en van vrienden en kennissen geen bewijs kunnen vormen van daadwerkelijke zorgtaken. Omdat de staatssecretaris in zijn standpunt slechts heeft gewezen op het subjectieve karakter van de verklaringen heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zijn standpunt dat de vreemdeling zijn daadwerkelijke zorgtaken voor zijn dochter niet aannemelijk heeft gemaakt, ondeugdelijk heeft gemotiveerd.

2.3.    Omdat het standpunt van de staatssecretaris over de daadwerkelijke zorgtaken op een ondeugdelijke motivering rust, heeft de rechtbank ook ten onrechte geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de afwezigheid van de vreemdeling een relatief geringe verstoring van het evenwicht van zijn dochter zal betekenen en dat hij heeft voldaan zijn onderzoeksplicht. Bij het beoordelen van de belangen van het kind zal de staatssecretaris immers ook de aard en omvang van de zorgtaken moeten betrekken.

3.       Grieven 1 tot en met 3 slagen. Het is daarom niet nodig wat de vreemdeling hierover verder heeft aangevoerd te bespreken. Er bestaat gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982, Cilfit, ECLI:EU:C:1982:335, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals de vreemdeling heeft verzocht in zijn nadere stuk, omdat er redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vragen over de uitleg van artikel 20 van het VWEU moeten worden beantwoord.

4.       De vreemdeling klaagt in grief 4 terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris er in dit geval van mocht afzien om de vreemdeling te horen in bezwaar. De staatssecretaris mag slechts krachtens artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb van het horen in bezwaar afzien, als er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. In het besluit van 9 mei 2019 heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van vrienden en kennissen subjectief zijn en op zichzelf geen afdoende bewijs van daadwerkelijke verzorging vormen. De vreemdeling heeft in bezwaar aangevoerd dat deze stukken niet op basis van hun subjectiviteit moeten worden afgedaan, dat hieruit wel degelijk zorg- en opvoedtaken blijken en dat dit bovendien wordt ondersteund door de als objectief aangemerkte stukken. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris ten onrechte afgezien van horen in bezwaar.

De grief slaagt.

5.       De vreemdeling klaagt in grief 5 terecht dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat de staatssecretaris het voor het beroep betaalde griffierecht moet vergoeden. De rechtbank heeft het beroep immers gegrond verklaard. Daarom had zij ook moeten bepalen dat de staatssecretaris het door de vreemdeling betaalde griffierecht vergoedt (artikel 8:74 van de Awb).

De grief slaagt.

6.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 27 september 2019 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 20 oktober 2020 in zaak nr. 19/7587;

III.      verklaart het beroep gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van 27 september 2019, V-nummer […];

V.       veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.      gelast dat staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van M.E. van Laar LLM, griffier.

w.g. Verheij
voorzitter

w.g. Van Laar

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2021

846