Uitspraak 202006168/1/R4


Volledige tekst

202006168/1/R4.
Datum uitspraak: 1 september 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te Loosdrecht, gemeente Wijdemeren,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 15 oktober 2020 in zaak nr. 19/3711 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.

Procesverloop

Bij besluit van 29 januari 2019 heeft het college [appellante] onder oplegging van een dwangsom gelast een houten erfafscheiding op het perceel [locatie A] in Loosdrecht (hierna: het perceel) aan te passen tot een hoogte van 1 m en aangepast te houden, of te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit op bezwaar van 6 augustus 2019 heeft het college de last gewijzigd, in die zin dat deze alleen betrekking heeft op het gedeelte van de erfafscheiding dat naar openbaar toegankelijk gebied gericht is.

Bij uitspraak van 15 oktober 2020 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 juli 2021, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Gorter, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       Naar aanleiding van een verzoek om handhaving heeft het college een controle van het perceel uitgevoerd. Uit die controle is gebleken dat [appellante] op het perceel een erfafscheiding heeft geplaatst met een maximale hoogte van 2 m. Niet in geschil is dat de erfafscheiding in strijd is met het bestemmingsplan "Loosdrecht landelijk gebied noordoost - 2012", omdat de bouwhoogte van erfafscheidingen op grond van artikel 23.2.2 van de planregels ten hoogste 1 m mag bedragen. Ook is niet in geschil dat [appellante] door het plaatsen van de erfafscheiding in strijd heeft gehandeld met artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Het college heeft [appellante] onder oplegging van een dwangsom van € 1.000,00 ineens gelast de erfafscheiding aan te passen tot een hoogte van 1 m en aangepast te houden, of te verwijderen en verwijderd te houden.

Gelijkheidsbeginsel

2.       [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld, omdat in dit geval een verzoek om handhaving is gedaan en in de gevallen waar [appellante] op heeft gewezen niet. Volgens [appellante] heeft de rechtbank miskend dat het verzoek om handhaving slechts betrekking had op de 2 m hoge erfafscheiding op de erfgrens van het perceel en het perceel [locatie B]. Er is geen verzoek ingediend met betrekking tot het gedeelte van de erfafscheiding dat direct naar de weg gericht is en 1,80 m hoog is, aldus [appellante].

Daarnaast heeft de rechtbank volgens [appellante] miskend dat zij een concreet belang heeft bij het behoud van de erfafscheiding. Haar perceel bevindt zich direct aan de weg. De erfafscheiding biedt dan ook privacy en bescherming tegen lichthinder van auto’s. Indien zij de erfafscheiding moet verlagen of verwijderen, zal zij geen enkele privacy meer hebben. Daarnaast voert zij aan dat er geen sprake is van reële hinder als gevolg van de overtreding. Het verzoek is ingediend om andere redenen door een persoon die ook andere omwonenden dwars zit met verzoeken en klachten. De erfafscheiding staat er al jarenlang en in al die jaren zijn er verder nooit klachten of verzoeken ingediend, aldus [appellante].

2.1.    Vanwege capaciteitsproblemen heeft het college prioriteiten gesteld voor verschillende soorten overtredingen. Voor het college heeft een overtreding zoals waar het in deze zaak om gaat een lage prioriteit.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1982, mag handhavingsbeleid er niet toe strekken dat tegen overtredingen met een lage prioriteit nimmer wordt opgetreden. Dit betekent echter niet dat bij de handhaving geen prioriteiten mogen worden gesteld. Prioriteitstelling is toegestaan om in het kader van doelmatige handhaving onderscheid te maken in de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de handhavingstaak. Zo kan prioritering bepalend zijn voor de mate waarin toezicht wordt gehouden op de naleving van voorschriften. Ook mag prioritering inhouden dat bij bepaalde lichte overtredingen alleen naar aanleiding van een klacht of een verzoek van een belanghebbende wordt beoordeeld of handhavend moet worden opgetreden. Wanneer door een belanghebbende om handhaving wordt verzocht, kan echter niet uitsluitend onder verwijzing naar de prioriteitstelling van handhaving worden afgezien. Alleen onder bijzondere omstandigheden immers mag van handhaving worden afgezien. De keuze van een bestuursorgaan om in verband met een beperkte handhavingscapaciteit een bepaalde overtreding een lage prioriteit toe te kennen, geldt niet als een bijzondere omstandigheid. Het orgaan zal dus na een verzoek om handhaving een afweging moeten maken in het individuele geval, waarbij de belangen van de verzoeker worden betrokken. Bij deze afweging moet het bestuursorgaan bezien of het ondanks de prioritering in dit geval toch moet optreden.

Het resultaat van die afweging kan zijn dat van handhaving wordt afgezien, gelet op het karakter van het overtreden voorschrift, het daarbij betrokken algemene belang en de belangen van de verzoeker. Leidt de naar aanleiding van een verzoek van een belanghebbende uitgevoerde beoordeling of handhavend moet worden opgetreden daarentegen tot het nemen van een sanctiebesluit, dan levert dat op zichzelf geen strijd met het gelijkheidsbeginsel op ten opzichte van gevallen waarin niet om handhaving is verzocht en geen sanctiebesluit is genomen. In die gevallen doet zich immers niet de omstandigheid voor dat een verzoek is gedaan waarmee in de bestuurlijke afweging rekening moet worden gehouden.

2.2.    In de schriftelijke uiteenzetting heeft het college toegelicht dat het betoog van [appellante] ingegeven lijkt te zijn door een interpretatie van het woord "erfgrens" in het rapport van de controle van 21 juni 2018. Volgens het college staat in het rapport niet dat het verzoek slechts zag op de erfafscheiding op de gezamenlijke erfgrens. Het woord "erfgrens" in het rapport ziet (ook) op de erfgrens van het perceel langs de naastgelegen weg. Ter onderbouwing hiervan heeft het college verwezen naar een telefoonnotitie van 23 mei 2018 van een telefoongesprek met de verzoekster om handhaving. Daarin staat dat het gaat om een schutting op het perceel van 30 tot 40 m lang en van 1,80 m hoog.

2.3.    Daargelaten of de precieze reikwijdte van het verzoek om handhaving van doorslaggevende betekenis is, volgt uit het rapport van de controle van 21 juni 2018 niet dat het verzoek beperkt was tot het gedeelte van de erfafscheiding op de grens met het naastgelegen perceel. Gelet op de telefoonnotitie van het college is aannemelijk dat het telefonisch gedane verzoek om handhaving ging over de hele erfafscheiding op het perceel en dus ook over het deel van de erfafscheiding dat langs de weg staat. Omdat ten tijde van het nemen van het besluit tot handhaving in het geval van [appellante] een verzoek om handhaving was gedaan en in de andere gevallen niet, heeft de rechtbank in zoverre terecht geoordeeld dat het college niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. Ter zitting heeft [appellante] nog aangevoerd dat alleen de vereniging van eigenaren een verzoek om handhaving kan doen tegen het deel van de erfafscheiding dat langs de weg staat. Dat is niet juist. Ook andere belanghebbenden, zoals in dit geval een buur, kunnen een verzoek om handhaving doen.

2.4.    Zoals onder 2.1 is overwogen, zal het bestuursorgaan bij prioriteitstelling na een verzoek om handhaving een afweging moeten maken in het individuele geval. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college dat in het besluit op bezwaar niet gedaan, althans niet inzichtelijk. Niet duidelijk is waarom het college gelet op het karakter van het overtreden voorschrift, het daarbij betrokken algemeen belang en de belangen van de verzoekster is overgegaan tot handhaving. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college aan de handhaving tegen erfafscheidingen in dit gebied een lage prioriteit heeft toegekend. Het algemeen belang bij handhaving lijkt in dit geval dan ook niet zwaar te wegen voor het college. Daarnaast blijkt uit de stukken niet duidelijk in hoeverre de verzoekster om handhaving vanaf haar perceel zicht heeft op de erfafscheiding die naar de weg is gericht en of zij daarvan hinder ondervindt. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt welk gewicht het aan welk belang van de verzoekster heeft toegekend. Ook heeft het college in de besluitvorming niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze het de belangen van [appellante] heeft gewogen. Dit alles leidt de Afdeling tot het oordeel dat het college in het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het ondanks de prioritering handhavend heeft opgetreden.

Het betoog slaagt.

Conclusie

3.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellante] tegen het besluit op bezwaar van 6 augustus 2019 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen.

4.       Het college zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen en daarin alsnog inzichtelijk de onder 2.1 besproken afweging moeten maken. Het college moet opnieuw bezien of het ondanks de prioritering toch moet optreden.

5.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling ook aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit alleen bij haar beroep kan worden ingesteld.

6.       Het college moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep van [appellante] gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 15 oktober 2020 in zaak nr. 19/3711;

III.      verklaart het beroep van [appellante] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 6 augustus 2019, kenmerk Z.49735, gegrond;

IV.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren van 6 augustus 2019, kenmerk Z.49735;

V.       bepaalt dat tegen het te nemen nieuwe besluit alleen bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.244,00 (zegge: tweeduizend tweehonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VII.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 1 september 2021

457