Uitspraak 202003426/1/R2


Volledige tekst

202003426/1/R2.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Waalre,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2020 in zaak nr. 19/2614 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Waalre.

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2019 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het gebruik van het pand aan de [locatie] in Waalre voor recreatief verblijf als Bed & Breakfast via Airbnb te (doen) staken en gestaakt te (doen) houden.

Bij besluit van 25 juni 2019 heeft het college het besluit van 25 april 2019 ingetrokken.

Bij besluit van 27 augustus 2019 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 25 april 2019 gemaakte bezwaar geacht tevens gericht te zijn tegen het besluit van 25 juni 2019 en dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 10 april 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. F.M.A.G. Biemans, rechtsbijstandverlener te Waalre, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.A. Roelse en J. Keeris, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       [appellant] woont aan de [locatie] in Waalre. Nadat het college had geconstateerd dat de zolderkamer van de woning werd gebruikt voor verhuur aan derden via Airbnb, heeft het college bij het besluit van 25 april 2019 een last onder dwangsom opgelegd om dat gebruik te beëindigen. Het gebruik van de woning voor verhuur aan derden is volgens het college in strijd met de bestemming "Wonen" die ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Ekenrooi" op het perceel rust. Naar aanleiding van de opgelegde last onder dwangsom heeft [appellant] op 28 april 2019 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het tijdelijk verhuren van de zolderkamer, niet bedoeld voor permanente (kamer)bewoning. Bij besluit van 18 juni 2019 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Het college heeft daarin aanleiding gezien om het besluit van 25 april 2019 bij het besluit van 25 juni 2019 in te trekken. Aangezien [appellant] zijn bezwaar heeft gehandhaafd, heeft het college daarop bij besluit van 27 augustus 2019 beslist. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens het college geen procesbelang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit van 25 april 2019.

Aangevallen uitspraak

2.       De rechtbank heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen procesbelang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van het handhavingsbesluit van 25 april 2019, aangezien dat besluit bij het besluit van 25 juni 2019 is ingetrokken. [appellant] heeft daarmee bereikt wat hij met het maken van bezwaar heeft beoogd. Volgens de rechtbank volgt procesbelang niet uit de aanslagen voor de leges die [appellant] voor de behandeling van zijn aanvragen om een omgevingsvergunning moet betalen. [appellant] heeft tegen die aanslagen beroep ingesteld en die procedure staat volgens de rechtbank los van de onderhavige procedure. Ook de omstandigheid dat [appellant] omgevingsvergunningen heeft aangevraagd betekent volgens de rechtbank niet dat hij procesbelang heeft bij een beoordeling van het handhavingsbesluit. [appellant] had ervoor kunnen kiezen om geen omgevingsvergunning aan te vragen, in welk geval in de bezwaarprocedure aan de orde had kunnen komen of er wel een omgevingsvergunning nodig was. Ook de omstandigheid dat voorafgaand aan het dwangsombesluit een waarschuwing is verstuurd en [appellant] niet in de gelegenheid is gesteld om daartegen bezwaar te maken, heeft niet tot gevolg dat nog procesbelang bestaat. Volgens de rechtbank heeft met de intrekking van de last onder dwangsom ook de waarschuwing haar betekenis verloren.

Gronden van het hoger beroep

3.       [appellant] betoogt primair dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen procesbelang meer bestaat bij een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2019. Hij voert hiertoe onder meer aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij met de intrekking heeft bereikt wat hij met het maken van bezwaar beoogde. Volgens [appellant] beoogde hij met zijn bezwaar niet de intrekking van het handhavingsbesluit, maar wilde hij een oordeel over de rechtmatigheid van dat besluit, omdat hij leges heeft moeten betalen in het kader van de aanvragen voor een omgevingsvergunning. Die omgevingsvergunning heeft hij alleen maar aangevraagd om te voorkomen dat dwangsommen zouden worden verbeurd en omdat het college hem gelet op de waarschuwingsbrief geen andere optie bood, aldus [appellant].

3.1.    [appellant] heeft aangevoerd dat hij alleen maar een omgevingsvergunning heeft aangevraagd omdat het college daarop in de waarschuwingsbrief en het voornemen tot handhaving heeft aangedrongen, terwijl hij zelf van mening is dat voor de verhuuractiviteiten geen omgevingsvergunning is vereist en hij aldus ook ten onrechte leges heeft moeten betalen. Hij heeft ervoor gekozen om desondanks een omgevingsvergunning aan te vragen om niet het risico te lopen dwangsommen te verbeuren als gevolg van het handhavingsbesluit. Zonder het handhavingsbesluit had hij geen omgevingsvergunning aangevraagd. Hoewel de door hem aangevraagde omgevingsvergunning is verleend, heeft hij daarom naar het oordeel van de Afdeling in deze procedure over het handhavingsbesluit nog belang bij een inhoudelijke bespreking van zijn betoog dat er geen omgevingsvergunning nodig is voor de verhuuractiviteiten. Gelet daarop heeft het college zich in het besluit op bezwaar van 27 augustus 2019 ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang meer heeft bij een inhoudelijke bespreking van zijn bezwaar tegen het besluit van 25 april 2019. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

4.       Gelet op het voorgaande behoeft hetgeen [appellant] voor het overige heeft aangevoerd geen bespreking meer.

Conclusie

5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 27 augustus 2019 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat het college alsnog inhoudelijk op de bezwaren van [appellant] zal dienen te beslissen.

6.       Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

7.       Het college moet de proceskosten betalen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 10 april 2020 in zaak nr. 19/2614;

III.      vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Waalre van 27 augustus 2019, kenmerk 13723/21662;

IV.     bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Waalre te nemen nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.      veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Waalre tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.185,87 (zegge: tweeduizend honderdvijfentachtig euro en zevenentachtig cent), waarvan € 2.136,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VI.     gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Waalre aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 439,00 (zegge: vierhonderdnegenendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

842.