Uitspraak 202002558/1/R2


Volledige tekst

202002558/1/R2.
Datum uitspraak: 16 juni 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] en anderen, allen wonend dan wel gevestigd te Sint-Oedenrode,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 11 maart 2020 in zaak nr. 19/1830 in het geding tussen:

[appellant] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Meierijstad.

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2018 heeft het college aan Okko Projectontwikkeling B.V. (hierna: Okko) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van vijf appartementen op het perceel Deken van Erpstraat ongenummerd (thans: 25D tot en met 25H) in Sint-Oedenrode.

Bij besluit van 4 juni 2019 heeft het college het door [appellant] en anderen daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en aan de verleende omgevingsvergunning een aanvullend voorschrift verbonden.

Bij uitspraak van 11 maart 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] en anderen daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college en Okko hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] en anderen hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, via een videoverbinding, behandeld op 16 maart 2021, waar [appellant] en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, vergezeld door [appellant] en [gemachtigde A], en het college, vertegenwoordigd door L. Scholten en P. Verschuuren, zijn verschenen. Voorts is Okko, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C], als partij gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.       Op 9 mei 2018 heeft Okko een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor het realiseren van vijf appartementen met bijbehorend trappenhuis/liftgebouw op het perceel aan de Deken van Erpstraat in Sint-Oedenrode. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Centrum, herziening 2013" deels de bestemming "Centrum-I" en deels de bestemming "Centrum-3". Het bouwplan is daarmee in strijd, omdat het trappenhuis de maximaal toegestane hoogte overschrijdt en het trappenhuis en het liftgebouw een platte dakafdekking hebben, en binnen de bestemmingen geen nieuwe woningen zijn toegestaan. Bij het besluit van 2 juli 2018 heeft het college met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 1°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 5.3.1, 5.5.2 en 7.5.3 van het bestemmingsplan, omgevingsvergunning verleend als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van die wet. Bij het besluit van 4 juni 2019 heeft het college aan de omgevingsvergunning een aanvullend voorschrift verbonden met betrekking tot parkeren. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. [appellant] en anderen zijn eigenaar van panden in de directe nabijheid van het perceel. Zij vrezen met name voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat en zijn het niet eens met de aangevallen uitspraak.

Gronden van het hoger beroep

2.       [appellant] en anderen hebben hun hogerberoepsgrond dat er bij het bouwplan ten onrechte niet is gekeken naar de stikstofuitstoot, op de zitting ingetrokken.

Parkeren

3.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de aanwezigheid van de benodigde parkeerplaatsen voldoende is gewaarborgd. Zij voeren hiertoe onder meer aan dat vier van de voorziene parkeerplaatsen op meer dan 200 m afstand van het bouwplan en dus niet in de directe nabijheid van het bouwplan liggen. Bovendien kunnen de huurovereenkomsten die voor deze vier parkeerplaatsen zijn vastgesteld, gemakkelijk worden opgezegd, zodat van een toereikende borging van het aantal benodigde parkeerplaatsen geen sprake is, aldus [appellant] en anderen.

3.1.    Artikel 5.1.1 van het bestemmingsplan bepaalt:

"De voor "Centrum-1" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

[…]

c. wonen:

1. Op de verdiepingen van het hoofdgebouw, voor zover deze woningen legaal aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan;

2. in de vorm van grondgebonden woningen, voor zover deze woningen legaal aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan;

[…]"

Artikel 5.5.2 bepaalt:

"Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a. artikel 5.1, om binnen deze bestemming extra woningen te realiseren op de verdieping(en) of in de vorm van grondgebonden woningen, en deze toe te voegen aan het bestaande woningvolume dat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan aanwezig is binnen het plangebied, met dien verstande dat […] voldaan moet worden aan het gemeentelijke parkeerbeleid, d.w.z. voorzien dient te worden in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein, tenzij aangetoond kan worden dat het voorzien in voldoende parkeergelegenheid op eigen terrein niet mogelijk is en een ander reëel alternatief voorhanden is, […]"

Artikel 7.1 bepaalt:

"De voor "Centrum-3" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen:

1. op de verdiepingen van het hoofdgebouw, voor zover deze woningen legaal aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan;

2. in de vorm van grondgebonden woningen, voor zover deze woningen legaal aanwezig zijn ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpbestemmingsplan;

[…]"

Artikel 7.5.3 bepaalt:

"Het bevoegd gezag kan door middel van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:

a. artikel 7.1, om binnen deze bestemming extra woningen te realiseren op de verdieping(en) of in de vorm van grondgebonden woningen, en deze toe te voegen aan het bestaande woningvolume dat ten tijde van de tervisielegging van het ontwerpplan aanwezig is binnen het plangebied, met dien verstande dat […]

1. dient te worden voorzien in parkeergelegenheid van voldoende omvang per woning op eigen terrein, tenzij voldoende parkeergelegenheid aanwezig is in het openbaar gebied en de parkeerdruk niet onevenredig toeneemt;

[…]"

3.2.    Bij de beoordeling van de vraag of met toepassing van de artikelen 5.5.2 en 7.5.3 van de planregels kan worden afgeweken van de artikelen 5.1.1 en 7.1, heeft het college toepassing gegeven aan de nota parkeernormen Meierijstad 2018, zoals deze gold ten tijde van het besluit op bezwaar. Vast staat en niet in geschil is dat de parkeerbehoefte voor het bouwplan 14 parkeerplaatsen bedraagt, waarvan er tien op eigen terrein zullen worden gerealiseerd. De overige vier parkeerplaatsen zullen door de vergunninghouder worden gehuurd in de nabijgelegen parkeergarage van Woonmeij bij Odendael aan de Deken van Erpstraat. In geschil is de vraag of deze parkeerplaatsen op een acceptabele loopafstand van het bouwplan liggen en of de beschikbaarheid en de toegankelijkheid van de vier parkeerplaatsen door middel van het voorschrift in de omgevingsvergunning voldoende zijn geborgd.

3.3.    Uit de nota parkeernormen volgt dat wanneer parkeerplaatsen niet op eigen terrein worden gerealiseerd, rekening moet worden gehouden met de acceptabele loopafstanden tussen de parkeerplaatsen en het bouwplan zoals die door het CROW worden gehanteerd. Het CROW gaat voor de functie wonen uit van een acceptabele loopafstand van 100 m (en 100 tot 250 m voor bezoekers). Volgens het CROW hangt de acceptatie van de loopafstand af van de parkeerduur, van het motief van het bezoek aan het bestemmingsadres en van de verwachte kans op een parkeerplaats. Het college heeft de loopafstand tussen de ingang van de parkeergarage en de ingang van het appartementencomplex berekend op ongeveer 150 m, hetgeen ook volgt uit een door het college in het geding gebracht overzichtskaartje waarop de afstand tussen de parkeergarage en de locatie van het bouwplan staat ingetekend. Voor zover [appellant] en anderen zich op het standpunt stellen dat deze afstand onjuist is berekend, omdat het college bij de berekening had moeten uitgaan van de voordeuren van de individuele appartementen, in welk geval de werkelijke loopafstand ruim 200 m bedraagt, volgt de Afdeling [appellant] en anderen daarin niet. Het college mocht bij de berekening uitgaan van de afstand tussen de ingang van de parkeergarage en de ingang van het appartementencomplex, in plaats van de voordeuren van de individuele appartementen. Gelet hierop zal de Afdeling daarom uitgaan van een loopafstand van 150 m.

De Afdeling is verder van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de loopafstand weliswaar meer bedraagt dan de 100 m waarvan het CROW in beginsel uitgaat, maar dat ook een loopafstand van 150 m in dit geval nog acceptabel kan worden geacht en een reëel alternatief vormt als bedoeld in artikel 5.5.2 van de planregels. Het college heeft in dat verband van belang mogen achten dat het bouwplan in het centrumgebied van Sint-Oedenrode is gelegen en dat uit de nota parkeernormen kan worden afgeleid dat in een centrumgebied, dat andere voorzieningen kent dan een woonwijk, langere loopafstanden acceptabel zijn. Het college heeft verder van belang kunnen achten dat de vier parkeerplaatsen niet door anderen kunnen worden gebruikt en dus altijd beschikbaar zijn voor de bewoners van de appartementen.

3.4.              Voor zover [appellant] en anderen aanvoeren dat de beschikbaarheid van de vier parkeerplaatsen bestuursrechtelijk onvoldoende is geborgd, omdat de huurovereenkomsten eenvoudig kunnen worden opgezegd en het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift onvoldoende handhaafbaar is, overweegt de Afdeling als volgt. Tussen Okko en de exploitant van de parkeergarage van Odendael zijn voor de vier parkeerplaatsen met ingang van 1 mei 2019 huurovereenkomsten voor onbepaalde tijd gesloten. Om te waarborgen dat deze parkeerplaatsen ook in de toekomst beschikbaar blijven voor de bewoners van de appartementen heeft het college bij het besluit op bezwaar het volgende voorschrift aan de omgevingsvergunning verbonden: "Vergunninghouder dient te allen tijde ervoor zorg te dragen dat op eigen terrein tien parkeerplaatsen worden gerealiseerd en in stand gehouden worden en dat daarnaast de vier gehuurde parkeerplaatsen in de parkeergarage van Odendael daadwerkelijk structureel en duurzaam beschikbaar/toegankelijk zijn en in stand worden gehouden, zodat zij een reëel alternatief zijn voor parkeren op eigen terrein. Vergunninghouder dient deze vier gehuurde parkeerplaatsen exclusief en structureel/voor onbepaalde tijd te koppelen/beschikbaar te stellen aan de kopers/gebruikers van de appartementen". Naar het oordeel van de Afdeling is met dit vergunningvoorschrift voldoende gewaarborgd dat de parkeerplaatsen ook in de toekomst beschikbaar blijven. Indien blijkt dat de huurovereenkomsten in strijd met het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift worden opgezegd, dan is het college gelet op het bepaalde in artikel 2.3 van de Wabo bevoegd om daartegen handhavend op te treden. Dat de vergunning is verleend aan Okko en zij wellicht de appartementen in de toekomst gaat verkopen, maakt, anders dan [appellant] en anderen stellen, niet dat de verleende omgevingsvergunning reeds om die reden niet handhaafbaar is. Zoals bepaald in artikel 2.25, eerste lid, van de Wabo geldt een omgevingsvergunning met inbegrip van de voorschriften voor een ieder die het project uitvoert waarop zij betrekking heeft (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1667). Gelet op het voorgaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat met de gehuurde parkeerplaatsen voldoende parkeerplaatsen ten behoeve van het bouwplan aanwezig zijn. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.

Het betoog slaagt niet.

Privaatrechtelijke belemmering

4.       [appellant] en anderen betogen dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering op grond waarvan de omgevingsvergunning geweigerd had moeten worden. Zij betogen dat gelet op artikel 5:50, eerste en vierde lid van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) er een afstand in acht genomen moet worden van 2 m van het raam van de achterzijde van het pand op het perceel [locatie]. De rechtbank heeft ten onrechte in het midden gelaten op welke wijze het pand op het perceel in gebruik was, aldus [appellant] en anderen. Zij voeren aan dat de achterzijde van het pand als woning wordt gebruikt en dat de oprichting van de bebouwing op een geringe afstand van het raam een aantasting van privacy en een goed woon- en leefklimaat vormt. Bovendien fungeert het raam als een vluchtweg en wordt door de bebouwing de veiligheid aangetast, aldus [appellant] en anderen.

4.1.    Artikel 5:50, eerste en vierde lid, van het BW luidt:

"1. Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven.

[…]

4. Wanneer de nabuur als gevolg van verjaring geen wegneming van een opening of werk meer kan vorderen, is hij verplicht binnen een afstand van twee meter daarvan geen gebouwen of werken aan te brengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zouden hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond."

4.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 29 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1816, r.o. 7.2), bestaat voor het oordeel dat een privaatrechtelijke belemmering aan de verlening van een omgevingsvergunning waarbij wordt afgeweken van het bestemmingsplan in de weg staat, slechts aanleiding wanneer deze een evident karakter heeft. De burgerlijke rechter is immers de eerst aangewezene om de vraag te beantwoorden of een privaatrechtelijke belemmering in de weg staat aan de uitvoering van een activiteit.

4.3.    Niet in geschil is en vaststaat dat het bouwplan voorziet in een blinde muur op een afstand van minder dan 2 m van een raam in het pand aan de [locatie]. In deze muur zal geen venster of andere muuropening worden aangebracht, zodat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het bepaalde in artikel 5:50, eerste lid, van het BW. De Afdeling is voorts van oordeel dat de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat zich evenmin strijd met artikel 5:50, vierde lid, van het BW voordoet. Daargelaten het antwoord op de vraag op welke wijze het betreffende gedeelte van het pand aan de [locatie] wordt gebruikt, is naar het oordeel van de Afdeling niet gebleken dat realisering van het bouwplan onredelijke hinder als bedoeld in die bepaling met zich brengt. Daartoe acht de Afdeling net als de rechtbank van belang dat het niet aannemelijk dat het raam, gelet op het feit dat het op ongeveer 1.66 m hoogte is gelegen en gelet op de beperkte omvang ervan, geschikt is om als vluchtweg naar buiten te worden gebruikt. Evenmin is gebleken dat de impact van het bouwplan zodanig zal zijn dat dit tot een inbreuk van een goed woon- en leefklimaat leidt. Daarbij betrekt de Afdeling dat niet is gebleken dat de in het bouwplan voorziene muur tot een aantasting van de privacy zal leiden, reeds omdat deze muur niet in vensters of andere openingen voorziet. Bovendien is niet gebleken dat de afname van licht zodanig is dat sprake is van een onaanvaardbare achteruitgang van lichttoetreding als gevolg van het bouwplan. Overigens heeft Okko te kennen gegeven bereid te zijn een koekoek in het voorziene pand aan te brengen om de afname van licht te beperken.

Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat geen sprake is van een evidente privaatrechtelijke belemmering, die aan vergunningverlening in de weg staat.

Het betoog slaagt niet.

Zonlichttoetreding en schaduwwerking

5.       [appellant] en anderen voeren aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de toename van schaduwwerking en bebouwing voornamelijk het gevolg is van de bouwmassa die al op grond van het bestemmingsplan is toegestaan. Volgens [appellant] en anderen gaat de rechtbank eraan voorbij dat het bestemmingsplan ter plaatse woningen in het geheel niet toestaat, zodat gekeken had moeten worden in hoeverre door een aanpassing van de bebouwing een geringere aantasting van hun belangen had kunnen plaatsvinden.

5.1.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan niet leidt tot onevenredige hinder als gevolg van schaduwwerking. Het college heeft van belang geacht dat de nieuwe bebouwing qua omvang en hoogte aan de bestemmingsplanbepalingen voldoet. De afweging inzake de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de maximaal mogelijke bouwmassa is al in het kader van het bestemmingsplan gemaakt. Alleen voor het liftgebouw/trappenhuis en het toevoegen van extra woningen wordt er van het bestemmingsplan afgeweken. In de bezonningsstudie van TNO is de schaduwwerking door de nieuwe bebouwing onderzocht. Daaruit blijkt dat de schaduwwerking weliswaar toeneemt, maar dat dit voornamelijk een gevolg is van de bouwmassa die bij recht al is toegestaan. Volgens het college volgt uit de bezonningsstudie dat er geen sprake is van onevenredige hinder voor omwonenden, ook niet als gevolg van het liftgebouw/trappenhuis.

5.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen mag het college bij de afweging van de bij de besluitvorming betrokken belangen meewegen dat negatieve gevolgen van een bouwplan ook kunnen worden veroorzaakt door de fictieve realisering van een bouwplan dat in overeenstemming is met het bestemmingsplan (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1134, r.o. 8.1). Dit betekent dat het college in dit geval bij de belangenafweging heeft mogen betrekken dat het bestemmingsplan ter plaatse binnen het bouwvlak al een bouwwerk met een bouwhoogte toestaat tot 6 m en dat het bouwplan, met uitzondering van het liftgebouw/trappenhuis, deze maximale afmeting niet overschrijdt. De Afdeling overweegt dat het college bij de beoordeling van de schaduwhinder terecht is uitgegaan van een vergelijking van de op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden met de door de omgevingsvergunning ter afwijking van het bestemmingsplan toegestane overschrijdingen van de bouwhoogte. Dat het bouwplan mogelijk negatieve invloed heeft op de mate van zonlicht bij de woningen en percelen van [appellant] en anderen, is een gevolg dat dus ook had kunnen optreden bij het bouwen in overeenstemming met het bestemmingsplan.        

Gelet hierop heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat realisering van het bouwplan zal leiden tot een zodanig ernstige schaduwwerking en beperking van de lichttoetreding voor de percelen van [appellant] en anderen, dat het college de omgevingsvergunning hierom had behoren te weigeren.

Het betoog slaagt niet.

Conclusie

6.       Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7.       Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. G.T.J.M. Jurgens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.C. van Engelen, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 16 juni 2021

842.