Uitspraak 201900470/1/V3


Volledige tekst

201900470/1/V3.
Datum uitspraak: 28 mei 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2018 in zaak nr. 18/6769 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de staatssecretaris.

Procesverloop

De staatssecretaris heeft aan de vreemdeling een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt (hierna: artikel 9-document), verstrekt.

Bij besluit van 14 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 december 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De staatssecretaris heeft op verzoek van de Afdeling nadere schriftelijk inlichtingen gegeven. De vreemdeling heeft daarop gereageerd.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 augustus 2020, waar de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J.V. de Kort en mr. M.M. van Asperen, beiden advocaat te Den Haag, en L.J.T. van Es, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E. Ceylan, advocaat te Amersfoort, en [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.       De vreemdeling heeft de Eritrese nationaliteit. Haar minderjarige kinderen hebben de Nederlandse nationaliteit. De vreemdeling heeft de staatssecretaris verzocht haar een artikel 9-document te verstrekken omdat zij een afgeleid verblijfsrecht als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez, ECLI:EU:2017:354, heeft, en de ingangsdatum van haar rechtmatig verblijf vast te stellen. De staatssecretaris heeft haar het verzochte document verstrekt. Daarnaast heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP5947, niet bevoegd is om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling vast te stellen.

1.1.    Deze uitspraak gaat over de vraag of de staatssecretaris, ondanks de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011, gehouden is de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van de vreemdeling op haar verzoek vast te stellen.

Uitspraak van de rechtbank

2.       De rechtbank heeft overwogen dat het in de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011 ging om een vreemdeling die verblijfsrecht kon ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn. Dat was de grond voor verstrekking van een artikel 9-document. De vreemdeling ontleent haar afgeleide verblijfsrecht aan artikel 20 van het VWEU zoals volgt uit het arrest Chavez-Vilchez. Volgens de rechtbank heeft de staatssecretaris ondeugdelijk gemotiveerd dat de uitspraak van 21 februari 2011 onverkort geldt voor afgeleide verblijfsrechten zoals dat van de vreemdeling.

2.1.    De rechtbank heeft verder overwogen dat de staatssecretaris zoals blijkt uit het verweerschrift in beroep, kennelijk wel intern de ingangsdatum van dergelijke verblijfsrechten vaststelt maar dat hij die datum pas bekendmaakt als het relevant is voor de toekenning van bijvoorbeeld een uitkering of toeslag. Het desbetreffende bestuursorgaan zal - na een verzoek daarover aan de staatssecretaris - door hem worden geadviseerd over eventuele verblijfsaanspraken in het verleden. De rechtbank ziet niet wat het belang van de staatssecretaris is om de datum niet ook op verzoek van de vreemdeling aan haar bekend te maken. Niet alleen voor financiële aanspraken maar ook voor haar verblijfsrechtelijke aanspraken is de ingangsdatum van haar verblijfsrecht immers van belang. De rechtbank is van oordeel dat de staatssecretaris beter moet motiveren waarom hij de ingangsdatum van het verblijfsrecht van de vreemdeling niet op haar verzoek aan haar bekend hoeft te maken.

Procesbelang van de vreemdeling

3.       De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling in deze procedure geen belang heeft om duidelijkheid te verkrijgen over de ingangsdatum van haar rechtmatig verblijf. Het rechtmatig verblijf kan immers in het kader van de vaststelling van andere rechten en plichten (bijvoorbeeld kinderbijslag of bijstand) worden bepaald. Verder komen volgens de staatssecretaris vreemdelingen die beschikken over een afgeleid verblijfsrecht op grond van artikel 20 van het VWEU, zoals de vreemdeling, niet in aanmerking voor een zogeheten vervolgvergunning of naturalisatie. De staatssecretaris heeft ter zitting verder verklaard dat de vreemdeling, als haar afgeleide verblijfsrecht op enig moment komt te vervallen, wel een aanvraag kan indienen voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf krachtens artikel 8 van het EVRM, en dan in het bijzonder het recht op eerbiediging van het privéleven.

3.1.    Voor zover de staatssecretaris heeft bedoeld dat de vreemdeling in deze procedure, te weten in hoger beroep, geen procesbelang heeft, geldt dat deze vraag speelt als een partij hoger beroep heeft ingesteld. Aangezien de staatsecretaris hoger beroep heeft ingesteld, is daarmee de vraag of de vreemdeling procesbelang heeft in deze procedure niet aan de orde. Het betoog van de staatssecretaris leidt in zoverre dus niet tot het ermee beoogde doel.

3.2.    Voor zover de staatssecretaris heeft bedoeld dat de rechtbank het beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk had moeten verklaren wegens ontbreken van procesbelang, is het volgende van belang.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 24 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4404, hoeft de bestuursrechter een bij hem ingediend (hoger) beroep alleen inhoudelijk te beoordelen als dit van betekenis is voor de beslechting van het geschil over het voorliggende besluit. Daarbij geldt dat het doel dat de indiener voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis is. Met andere woorden, de indiener dient een actueel en reëel belang te hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het (hoger) beroep.

Het doel dat de vreemdeling met het voeren van deze procedure voor ogen staat, is dat zij uit het oogpunt van rechtszekerheid in een zo vroeg mogelijk stadium weet wat de ingangsdatum van haar rechtmatig verblijf is. Met deze procedure zou de vreemdeling haar doel kunnen bereiken. De vreemdeling heeft dus procesbelang. Op de mogelijkheid dat het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in het kader van de vaststelling van andere rechten en plichten kan worden bepaald, wordt nader ingegaan in 8.4.

Grief

4.       In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte een onderscheid heeft gemaakt tussen de vaststelling van het verblijfsrecht krachtens artikel 20 van het VWEU en de vaststelling van het verblijfsrecht krachtens de Verblijfsrichtlijn. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank miskend dat een dergelijk onderscheid niet uit de rechtspraak van de Afdeling volgt en heeft hij, door te verwijzen naar de uitspraak van 21 februari 2011, deugdelijk gemotiveerd dat hij niet bevoegd is om een ingangsdatum van het rechtmatig verblijf in het geval van de vreemdeling vast te stellen.

Verder klaagt de staatssecretaris dat de overweging van de rechtbank dat hij kennelijk intern wel de ingangsdatum van de verblijfsrechten vaststelt, berust op een onjuiste lezing van zijn verweerschrift in beroep. In dit verweerschrift heeft hij zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de nationale vreemdelingenrechtelijke wet- en regelgeving niet in de bevoegdheid voorziet om een ingangsdatum vast te stellen. Ook niet als een vreemdeling daarom verzoekt, aldus de staatssecretaris.

Toelichting van de staatssecretaris ter zitting

5.       De staatssecretaris heeft over de uitvoeringspraktijk nader toegelicht dat vóór de uitbraak van het coronavirus per maand 200 tot 300 aanvragen voor een artikel 9-document werden ingediend door vreemdelingen die stellen dat zij een afgeleid verblijfsrecht hebben als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Meer dan de helft van die aanvragen is ingewilligd. Daarbij wordt in de interne systemen van de staatssecretaris niet opgenomen wat de ingangsdatum van het verblijfsrecht is. Daar staat tegenover dat per jaar 30 tot 50 keer advies aan de staatssecretaris wordt gevraagd door andere bestuursorganen die moeten vaststellen of een vreemdeling in de periode waarover een vreemdeling stelt een financiële aanspraak te hebben, rechtmatig verblijf had. De staatssecretaris komt er dan in de meeste gevallen niet aan toe om zich uit te laten over de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf en doet daar dan ook in die gevallen geen onderzoek naar. Op verzoek van die andere bestuursorganen beantwoordt hij slechts de vraag of de vreemdeling rechtmatig verblijf had in de periode die voor de beoordeling van de financiële aanspraak van belang is. Soms valt de ingangsdatum van die periode samen met de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf, maar dat hoeft dus niet altijd zo te zijn.

Volgens de staatssecretaris zal het aannemen van een bevoegdheid om een ingangsdatum van rechtmatig verblijf vast te stellen in alle aanvragen waarin om een artikel 9-document wordt gevraagd onevenredig veel extra werk met zich brengen terwijl op voorhand niet duidelijk is dat deze informatie nadien nodig is. Het vaststellen van de ingangsdatum van rechtmatig verblijf zal in veel gevallen nader onderzoek vergen. In het huidige systeem worden, zoals gezegd, per jaar slechts 30 tot 50 verzoeken om advies gedaan. In andere gevallen is het desbetreffende bestuursorgaan in staat om zelfstandig vast te stellen of een vreemdeling in de periode waarover een vreemdeling stelt een financiële aanspraak te hebben, rechtmatig verblijf had, en zijn er geen problemen. Als er toch een probleem rijst, kan de desbetreffende vreemdeling dit aan de orde stellen bij het in die zaken bevoegde bestuursorgaan. Deze werkwijze is dus efficiënt, aldus de staatssecretaris.

Standpunt van de vreemdeling

6.       De vreemdeling heeft betoogd dat de rechtbank terecht een onderscheid heeft gemaakt tussen vaststelling van het verblijfsrecht op grond van 20 VWEU en de vaststelling van het verblijfsrecht op grond van de Verblijfsrichtlijn. Zij heeft er in dit verband op gewezen dat de keuzes die de Uniewetgever heeft gemaakt bij het opstellen van de Verblijfsrichtlijn niet vanzelfsprekend opgaan voor het zogenoemde Chavez-verblijfsrecht en gewezen op het verschil in rechtspositie.

De vreemdeling heeft verder betoogd dat het standpunt van de staatssecretaris dat hij niet verplicht is een ingangsdatum vast te stellen, in strijd is met het arrest Chavez-Vilchez en het arrest van het Hof van Justitie van 8 mei 2018, K.A., ECLI:EU:C:2018:308, omdat volgens deze arresten het verblijfsrecht van rechtswege bestaat, onafhankelijk van toestemming van de nationale autoriteiten, en met ingang van het ontstaan van de afhankelijkheidsrelatie. Dat de staatssecretaris wel bevoegd is de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen als een ander bestuursorgaan hem hierom verzoekt maar niet als de vreemdeling dit verzoek doet, is ook in strijd met algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen zoals het gelijkwaardigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het effectiviteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.

Volgens de vreemdeling is het voeren van een andere procedure dan een verblijfsrechtelijke procedure niet de geëigende weg om de ingangsdatum van haar verblijfsrecht vast te laten stellen. Bovendien heeft de staatssecretaris miskend dat zij geen financiële aanspraken heeft zodat die ook niet in het verleden beoordeeld kunnen worden. Verder betekent het beoordelen van eventuele financiële aanspraken over bepaalde periodes niet dat daarmee de ingangsdatum van het verblijfsrecht komt vast te staan, zoals de staatssecretaris ter zitting heeft bevestigd, en daarmee de door haar  gewenste aanspraak op een duurzaam verblijfsrecht. Verder heeft de vreemdeling betoogd dat zij het recht heeft om haar rechtspositie te kennen.

Tot slot heeft de vreemdeling betoogd dat de staatssecretaris haar op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG) uitsluitsel moet geven over de ingangsdatum van haar rechtmatig verblijf dan wel dat zij recht heeft op rectificatie indien de staatsecretaris niet over de juiste gegevens beschikt.

Algemene Verordening Gegevensbescherming

7.       Het betoog van de vreemdeling over de AVG faalt. In deze procedure is een besluit tot verstrekking van een artikel 9-document aan de orde. Mocht de vreemdeling willen weten welke persoonsgegevens de staatssecretaris van haar heeft geregistreerd, dan kan zij daarvoor een verzoek bij de staatssecretaris indienen. De AVG verplicht echter niet tot het vaststellen van een ingangsdatum van het rechtmatig verblijf.

Bevoegdheid van de staatssecretaris

8.       Uit de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:725, volgt dat een vreemdeling met een verblijfsrecht als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez recht heeft op een artikel 9-document.

In de uitspraak van 21 februari 2011 heeft de Afdeling overwogen dat de beslissing over de afgifte van een artikel 9-document niet ook betrekking kan hebben op de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf. De Afdeling heeft overwogen dat, hoewel de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg staat dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen, als een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vb 2000 daarom verzoekt, de staatssecretaris daartoe niet bevoegd is omdat bij of krachtens de Vw 2000 niet in een dergelijke bevoegdheid is voorzien.

8.1.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de vreemdeling haar afgeleide verblijfsrecht ontleent aan artikel 20 van het VWEU zoals volgt uit het arrest Chavez-Vilchez. De vreemdeling heeft daarmee een verblijfsrecht op grond van het Unierecht. Anders dan de rechtbank heeft overwogen en de vreemdeling heeft betoogd, maakt het voor de vaststelling van verblijfsrechten op grond van het Unierecht geen verschil of het gaat om een afgeleid verblijfsrecht dat een vreemdeling krachtens artikel 20 van het VWEU heeft of een verblijfsrecht volgens de Verblijfsrichtlijn. Dat uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat het verblijfsrecht van rechtswege bestaat, onafhankelijk is van toestemming van de nationale autoriteiten, en met ingang van het ontstaan van de afhankelijkheidsrelatie, maakt geen relevant verschil met het verblijfsrecht volgens de Verblijfsrichtlijn. Dat verblijfsrecht ontstaat immers van rechtswege en is eveneens onafhankelijk van de toestemming van de nationale autoriteiten. Dit betekent dat bovenvermelde uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011 ook op het verzoek van de vreemdeling van toepassing is.

8.2.    In de uitspraak van 21 februari 2011 heeft de Afdeling verder overwogen dat in de gevallen waarin het voor het vaststellen van andere rechten en plichten van een vreemdeling van belang is of hij voorafgaand aan de afgifte van een artikel 9-document rechtmatig verblijf had, dat in het kader van de vaststelling van die andere rechten en plichten kan worden vastgesteld. De staatssecretaris heeft ter zitting toegelicht hoe hieraan in de praktijk uitvoering wordt gegeven. Hieruit blijkt voldoende dat de staatssecretaris er lang niet altijd aan toekomt om te onderzoeken met ingang van welke datum rechtmatig verblijf bestaat en zich daarover uit te laten. Hij stelt op verzoek van een ander bestuursorgaan weliswaar vast of sprake is van rechtmatig verblijf binnen een bepaalde periode waarover een vreemdeling stelt een financiële aanspraak te hebben, maar daarmee is nog niet altijd de ingangsdatum van het afgeleide verblijfsrecht gegeven. De staatssecretaris heeft ook betwist dat hij, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel een ingangsdatum vaststelt maar dit niet bekendmaakt aan de vreemdeling. De staatssecretaris heeft desgevraagd op de zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij intern geen ingangsdata vaststelt. Hoewel de vreemdeling dit betwist, ziet de Afdeling in deze enkele betwisting geen aanleiding om niet van de juistheid van de verklaring van de staatssecretaris uit te gaan.

8.3.    Zoals de Afdeling in de uitspraak van 21 februari 2011 ook heeft overwogen, staat de Verblijfsrichtlijn er niet aan in de weg dat het nationale recht voorziet in de mogelijkheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling op grond van het gemeenschapsrecht vast te stellen als een vreemdeling als bedoeld in artikel 8.7 van het Vb 2000 daarom verzoekt. Ook het arrest Chavez-Vilchez staat hieraan niet in de weg bij een verblijfsrecht krachtens artikel 20 van het VWEU. De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 februari 2011 alleen overwogen dat in het nationale recht bij of krachtens de Vw 2000 niet in een dergelijke bevoegdheid is voorzien en dat daarom de beslissing over de afgifte van een artikel 9-document niet ook betrekking kan hebben op de ingangsdatum. Dit betekent geenszins dat de Afdeling geen oog had of heeft voor de voordelen van een nationale wettelijke grondslag voor een dergelijke bevoegdheid. Zo bestaat er voor een vreemdeling die een afgeleid verblijfsrecht heeft de mogelijkheid om zijn rechtspositie te kennen met het oog op het eventueel indienen van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel verblijf krachtens artikel 8 van het EVRM, en dan in het bijzonder het recht op eerbiediging van het privéleven. Een ander voordeel is dat het voor andere bestuursorganen in voorkomende gevallen meteen duidelijk is wat de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van een vreemdeling is zonder eerst advies bij de staatssecretaris te hoeven vragen.

8.4.    Ondanks de hiervoor vermelde voordelen, verplicht het Unierecht de staatssecretaris evenwel nog niet in algemene zin om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf steeds desgevraagd vast te stellen. Een bevoegdheid van de staatssecretaris om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf steeds desgevraagd vast te stellen, kan daarom in beginsel niet rechtstreeks worden ontleend aan het Unierecht. Het is namelijk een aangelegenheid van de interne rechtsorde van een lidstaat om hierin te voorzien. De wetgever heeft bij het geven van een beslissing over de afgifte van een artikel 9-document niet voorzien in een dergelijke bevoegdheid en daartoe na de uitspraak van 21 februari 2011 kennelijk ook niet alsnog aanleiding gezien. Daarom is de staatssecretaris niet gehouden om de ingangsdatum van rechtmatig verblijf steeds desgevraagd vast te stellen bij de afgifte van een artikel 9-document. Het gaat de rechtsprekende taak van de Afdeling te buiten om hier in een dergelijke bevoegdheid te voorzien. Bij dit oordeel is het volgende van belang.

De vreemdeling kan steeds beslissingen over aanspraken op rechten, waarvoor de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van belang is, laten toetsen bij de rechter. Zo kan een vreemdeling, in geval het desbetreffende bestuursorgaan ten onrechte heeft vastgesteld dat een vreemdeling in de periode waarover een vreemdeling stelt een financiële aanspraak te hebben, geen rechtmatig verblijf had, een rechtsmiddel aanwenden tegen deze beslissing. Hetzelfde geldt als het vaststellen van de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf van belang is voor een andere verblijfsaanspraak, zoals in het geval van een vreemdeling die in vervolg op een afgeleid verblijfsrecht op basis van artikel 20 van het VWEU een aanvraag op grond van artikel 8 van het EVRM indient. Er is daarmee in zoverre sprake van een effectief rechtsmiddel als bedoeld in artikel 47 van het Handvest.

Verder is de Afdeling van oordeel dat het belang van een vreemdeling om in een zo vroeg mogelijk stadium de ingangsdatum van zijn rechtmatig verblijf te kennen, niet opweegt tegen het extra werk dat de staatssecretaris dan moet verrichten. Per maand dienen immers vele vreemdelingen aanvragen in voor een artikel 9-document omdat zij een afgeleid verblijfsrecht zouden hebben als bedoeld in het arrest Chavez-Vilchez. Het vaststellen van de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vergt in veel gevallen nader onderzoek en die onderzoeken zijn vaak bewerkelijk. Tegen deze achtergrond is het aan de wetgever om desgewenst te voorzien in een nationale bevoegdheid om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen bij een aanvraag om een artikel 9-document. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat bij de onderhavige rechtsvraag ook belangen van andere bestuursorganen zijn betrokken, zoals de Belastingdienst en de Sociale Verzekeringsbank. De wetgever is bij uitstek aangewezen om al deze belangen in het licht van de algemene Unierechtelijke rechtsbeginselen en de jurisprudentie van het Hof van Justitie te wegen. Het is dan ook in eerste instantie aan de wetgever om zo nodig te beslissen of hij, alles wegende en mede gelet op de uitvoeringspraktijk zoals weergegeven onder 5., het aangewezen acht om met een wetswijziging te voorzien in een wettelijke grondslag om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf vast te stellen. Dit betekent dat de Afdeling nu niet terugkomt van de uitspraak van 21 februari 2011.

8.5.    Dit leidt tot de slotsom dat, gelet op de uitspraak van 21 februari 2011 en in aanmerking genomen dat bij of krachtens de Vw 2000 ook voor afgeleide verblijfsrechten krachtens artikel 20 van het VWEU niet in een bevoegdheid als bedoeld in die uitspraak is voorzien, de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris niet bevoegd is om de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf op verzoek van de vreemdeling vast te stellen. De rechtbank heeft daardoor ten onrechte overwogen dat sprake is van twee motiveringsgebreken als weergegeven onder 2. en 2.1.

De grief slaagt.

Conclusie

9.       Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Omdat er geen beroepsgronden zijn die de rechtbank niet heeft besproken, is het beroep alsnog ongegrond. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.        verklaart het hoger beroep gegrond;

II.       vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 december 2018 in zaak nr. 18/6769;

III.      verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. G.M.H. Hoogvliet en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.L.N. Bakker, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen

Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2021

395.