Uitspraak 200204783/1


Volledige tekst

200204783/1.
Datum uitspraak: 19 februari 2003

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 24 juli 2002 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: het college) bouwvergunning geweigerd voor het bouwen van een agrarische bedrijfswoning en het verbouwen van een bestaande bedrijfsloods op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 10 januari 2001 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 oktober 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit neemt, met inachtneming van het in deze uitspraak gestelde.

Bij besluit van 31 januari 2002 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 24 juli 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 2 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 3 september 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 oktober 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 24 oktober 2002 heeft het college een memorie van antwoord ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 december 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.J. Vermeulen en mr. J. van Groningen, beiden advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door J.R. Snoek, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op het perceel de bestemming “Agrarische doeleinden, klasse D”.

Ingevolge artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van de bij dit plan behorende voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de kaart voor “agrarische doeleinden, klasse D” aangewezen gronden bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven met de daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken en andere werken, met dien verstande dat bij ieder grondgebonden agrarisch bedrijf voorzover niet aanwezig één eengezinshuis (bedrijfswoning) mag worden gebouwd, mits de bedrijfsgrootte voor een bloem- en boomkwekerij tenminste 4 ha zal bedragen.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder k, van de planvoorschriften wordt in deze voorschriften onder bedrijfswoning verstaan een woning in of bij een bedrijf of op een terrein kennelijk slechts bestemd voor (het gezin van) één persoon, wiens huisvesting daar, gelet op de bestemming of het feitelijk gebruik van het gebouw of het terrein, noodzakelijk is.

2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college het advies van de Agrarische Adviescommissie Zeeland (AAZ) van 19 december 2001 niet aan het besluit op bezwaar ten grondslag had mogen leggen. Volgens appellant is in dit advies ten onrechte geconcludeerd dat in de huidige situatie geen sprake is van de uitoefening van een agrarisch bedrijf door appellant. Appellant voert hiertoe aan dat ten tijde van dit advies geen boekhoudkundige gegevens konden worden overgelegd omdat in het voorliggende jaar het bedrijf nog in een opstartfase verkeerde, maar dat de activiteiten van appellant duidelijk gericht waren op het realiseren van een reëel agrarisch bedrijf. Wel was er reeds een bepaalde omzet behaald, waartoe veilingoverzichten waren overgelegd. Ten tijde van het nemen van het thans bestreden besluit waren boekhoudkundige gegevens overigens wel beschikbaar, aldus appellant. Volgens appellant heeft de AAZ voorts het begrip “noodzakelijk” in artikel 1, aanhef en onder k, van de planvoorschriften verkeerd uitgelegd en bij de vraag of daarvan sprake is ten onrechte betrokken dat de teeltgrond over twee locaties verspreid ligt.

2.3. Dit betoog treft doel. De Afdeling stelt hierbij voorop dat ook indien er nog niet daadwerkelijk een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend, maar er een aanzet is tot het exploiteren van een agrarisch bedrijf, bouwvergunning kan worden verleend wanneer in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. Voor de beantwoording van de vraag of een aanzet tot een agrarisch bedrijf aanwezig is kunnen in gevallen als deze, naast de inkomsten die uit de agrarische activiteiten worden verkregen, bijkomende gegevens gewicht in de schaal leggen, zoals het grondareaal, de intentie waarmee de agrarische activiteiten worden ondernomen, de tijd die hieraan wordt besteed en de al of niet agrarische afkomst van betrokkene. De AAZ heeft in haar advies geoordeeld dat in de huidige situatie geen sprake is van de uitoefening van een agrarisch bedrijf door appellant. Uit het advies blijkt echter niet of is nagegaan of in dit geval sprake is van een aanzet tot het exploiteren van een agrarisch bedrijf waarbij in voldoende mate aannemelijk is dat een agrarisch bedrijf tot stand zal komen. In dit verband acht de Afdeling van belang dat door appellant een Adviesrapport bedrijfsontwikkeling van de Zuidelijke Land- en Tuinbouworganisatie is overgelegd van 16 februari 2000 waaruit blijkt dat appellant de intentie heeft om een agrarisch bedrijf tot stand te brengen, waarin hij volledig werkzaam zal zijn.

Anders dan in het advies van de AAZ is overwogen, is voorts voor de vraag of de huisvesting van appellant ter plaatse noodzakelijk is in de zin van voormeld artikel 1, aanhef en onder k, slechts van belang of in dit geval sprake is van een reëel agrarisch bedrijf als hiervoor bedoeld en of de bedrijfsvoering ter plaatse zoveel tijd en aandacht van de aanvrager opeist dat op grond daarvan een redelijk belang om op het bedrijfsperceel te wonen aanwezig moet worden geacht.

Uit genoemd artikel 20, eerste lid, onder e, van de planvoorschriften, blijkt verder niet, zoals de AAZ wel in haar advies veronderstelt, dat het bij de minimale bedrijfsgrootte van 4 ha, welke als voorwaarde voor een bedrijfswoning is gesteld, moet gaat om een aaneengesloten geheel. In hoger beroep is ook niet meer in geschil dat aan deze voorwaarde van de minimale bedrijfsgrootte in het geval van appellant is voldaan. Uit het onderzoek ter zitting in hoger beroep is verder nog gebleken dat de AAZ er in haar advies ten onrechte van is uitgegaan dat het perceel [locatie 1], waarop de bedrijfsloods aanwezig is, niet door appellant wordt gepacht en dat hij geen zeggenschap over deze loods zou hebben. De AAZ heeft voorts ten onrechte aangenomen dat met het feit dat appellant alleen over gepachte gronden beschikt de continuïteit van zijn agrarische activiteiten niet is verzekerd.

Uit het voorgaande volgt dat het advies van de AAZ onvolledig is en deels op onjuiste uitgangspunten is gebaseerd. Het college kon niet, zoals zij heeft gedaan, haar beslissing op bezwaar op dat advies baseren. Dat besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, hetgeen de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend.

2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren. De bestreden beslissing op bezwaar komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Middelburg van 24 juli 2002, Awb 02/113;

II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal van 31 januari 2002, rs020008.doc;

IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1315,40, waarvan een gedeelte groot € 1288,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Reimerswaal te worden betaald aan appellant;

VI. gelast dat de gemeente Reimerswaal aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 274,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Haan
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2003

27-398.