Uitspraak 202003184/1/V6 en 202004969/1/V1


Volledige tekst

202003184/1/V6 en 202004969/1/V1.
Datum uitspraak: 30 april 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], met onbekende verblijfplaats,

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 april 2020 in zaken nrs. 19/3613 en 19/4534 in het geding tussen:

[appellante]

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluiten van 10 mei 2019 heeft de staatssecretaris het Nederlanderschap van [appellante] ingetrokken krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) en haar ongewenst verklaard krachtens artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vw 2000.

Bij brief van 7 juni 2019 heeft de staatssecretaris de rechtbank in kennis gesteld van de besluiten van 10 mei 2019. Ingevolge artikel 22a, derde lid, van de RWN wordt [appellante] hiermee geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.

Bij uitspraak van 14 april 2020 heeft de rechtbank de beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak is namens [appellante] hoger beroep ingesteld.

De staatssecretaris heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Krachtens artikel 22c, eerste lid, van de RWN heeft de voorzitter van de Afdeling de Raad voor Rechtsbijstand een last tot toevoeging gegeven voor mr. Y. Özdemir (hierna: Özdemir), advocaat te Den Haag.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 16 februari 2021, waar [appellante], vertegenwoordigd door Özdemir, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

Overwegingen

1.       Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Inleiding

2.       [appellante] is geboren op [geboortedatum] in [plaats] en bezit vanaf haar geboorte de Marokkaanse nationaliteit. Haar vader kreeg bij Koninklijk Besluit van 8 juni 1999 het Nederlanderschap. Zij heeft als minderjarige gedeeld in de verkrijging van het Nederlanderschap van haar vader gedeeld. Op 16 november 2016 is zij uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen (hierna: de BRP) wegens vertrek uit Nederland. De staatssecretaris heeft haar Nederlanderschap krachtens artikel 14, vierde lid, van de RWN ingetrokken, omdat zij zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. De staatssecretaris heeft in dit verband verwezen naar het individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 2 mei 2019 (hierna: het individueel ambtsbericht). Daarin staat dat zij op 8 september 2016 is uitgereisd naar Syrië en sindsdien, dus ook na 11 maart 2017, is aangesloten bij ISIS en dat zij tot medio maart 2019 in ISIS-gecontroleerd gebied in Syrië heeft verbleven. Zij zou in het door ISIS gecontroleerd gebied ervaring hebben opgedaan met onder meer het onderhouden en prepareren van wapens en had daar ook de beschikking over wapens. Zij is medebeheerder van het pro-ISIS telegramkanaal 'KnowledgeIsLight' en heeft op dat kanaal een oproep geplaatst tot het plegen van aanslagen tegen/in het Westen. Tot slot staat in het individueel ambtsbericht dat zij de intentie heeft geuit om zelf een aanslag te plegen.

3.       Deze uitspraak gaat over beide besluiten. De Afdeling zal in deze uitspraak eerst ingaan op de intrekking van het Nederlanderschap, onder 4 tot en met 10. Daarna zal de Afdeling de ingaan op de hogerberoepsgronden gericht tegen de ongewenstverklaring, onder 11 tot en met 13. Tot slot zal de Afdeling onder 14 bezien of de rechtbank beroepsgronden onbesproken heeft gelaten.

Geheim gehouden stukken

4.       Uit de uitspraak van de Afdeling van vandaag, ECLI:NL:RVS:2021:926 volgt dat het betoog van Özdemir dat hij niet bevoegd was om toestemming te geven als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat Özdemir, met zijn standpunt dat hij de toestemming kan weigeren noch kan geven, niet expliciet de toestemming heeft verleend om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen. De rechtbank heeft daarom terecht geen kennis genomen van de informatie die ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht. In hoger beroep heeft Özdemir volhard in zijn standpunt dat hij de toestemming kan weigeren noch kan geven. De Afdeling heeft Özdemir ter zitting gevraagd of hij voorwaardelijk toestemming zou willen verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen, voor het geval dat de Afdeling van oordeel zou zijn dat Özdemir gerechtigd is de in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb bedoelde toestemming te verlenen. Özdemir heeft ter zitting gezegd deze toestemming ook niet onder die voorwaarde te verlenen. Dat betekent dat hij niet expliciet de krachtens de wet vereiste toestemming heeft verleend aan de Afdeling om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het individueel ambtsbericht uitspraak te doen. Daardoor moet het ervoor worden gehouden dat de toestemming niet is verleend. De Afdeling heeft daarom geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het individueel ambtsbericht.

Eerlijke procesvoering

5.       Gelet op de uitspraak van de Afdeling van vandaag faalt het namens [appellante] gevoerde betoog dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat artikel 8:29 van de Awb met zodanige waarborgen is omkleed, dat het recht op een eerlijke procesvoering niet in essentie wordt aangetast.

Aansluiting terroristische organisatie

6.       Namens [appellante] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op grond van het individueel ambtsbericht kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat [appellante] bij ISIS is aangesloten. Aangevoerd wordt dat partijen geen kennis hebben kunnen nemen van de stukken die aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggen en daarom geen zekerheid bestaat over de in dat individueel ambtsbericht gestelde feiten.

6.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI6225) mag de staatssecretaris er in beginsel van uitgaan dat het door de AIVD verrichte onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De geheimhoudingskamer van de rechtbank Den Haag heeft bij beslissing van 9 december 2019 geoordeeld dat de beperking van de kennisname van de stukken die aan het individueel ambtsbericht ten grondslag liggen gerechtvaardigd is. Özdemir heeft de door de rechtbank gevraagde toestemming om mede op grondslag van de onderliggende stukken uitspraak te doen niet voor of namens [appellante] verleend. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 10 november 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BO3465) komen de gevolgen van het weigeren van toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, in beginsel voor degene die de toestemming heeft geweigerd. De rechtbank heeft daarom terecht overwogen dat op grond van het individueel ambtsbericht de staatssecretaris heeft aangetoond dat [appellante] zich, ook na 11 maart 2017, heeft aangesloten bij ISIS.

Het betoog faalt.

7.       Namens [appellante] wordt verder betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij uit eigen overtuiging is aangesloten bij ISIS en dat de staatssecretaris uit het individueel ambtsbericht terecht heeft afgeleid dat [appellante] de door ISIS nagestreefde doelen onderschrijft en voor die organisatie handelingen heeft verricht. Aangevoerd wordt dat de intentie van [appellante] niet met zekerheid kan worden vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte geen waarde heeft gehecht aan de ter zitting bij de rechtbank door de vader en broer afgelegde verklaring dat [appellante] nooit uit eigen wil vertrokken kan zijn.

7.1.    Uit wat de Afdeling onder 6.1 heeft overwogen volgt dat de staatssecretaris terecht is uitgaan van de juistheid van het individueel ambtsbericht. Daarin staat dat [appellante] uit eigen overtuiging met haar man op 8 september 2016 via Turkije is uitgereisd naar Syrië en dat zij zich sindsdien hebben aangesloten bij ISIS. De enkele stelling van de vader dat [appellante] waarschijnlijk door iemand anders is gedwongen om mee te gaan naar Syrië omdat zij haar telefoon niet aan haar familie wilde laten zien, biedt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het individueel ambtsbericht. Alleen al daarom heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellante] zich uit eigen overtuiging heeft aangesloten bij ISIS. Daarbij staat in het individueel ambtsbericht dat [appellante] op het pro-ISIS telegramkanaal 'KnowledgeIsLight' een oproep heeft geplaatst tot het plegen van aanslagen tegen dan wel in het Westen. Ook daaruit kan worden opgemaakt dat zij de doelen van ISIS zelfstandig onderschrijft.

Het betoog faalt.

8.       Namens [appellante] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is dat [appellante] zich ten tijde van belang van het jihadistische gedachtegoed heeft afgekeerd. Aangevoerd wordt dat het onmogelijk is om tegenbewijs te leveren, aangezien de ouders al jarenlang niets van [appellante] horen.

8.1.    Artikel 14, vierde lid, van de RWN biedt in beginsel de ruimte voor tegenbewijs. De Afdeling erkent dat het leveren van tegenbewijs moeilijk zal zijn wanneer de raadsman geen contact heeft met de belanghebbende en laatstgenoemde geen weet heeft van het intrekkingsbesluit en het (hoger) beroep daartegen, maar dat betekent nog niet dat het leveren van tegenbewijs in het geheel niet mogelijk is. Daarbij volgt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II, 2015/16, 34 356 (R2064), nr. 3, p. 11) dat de wetgever heeft erkend dat het voor de raadsman niet in alle gevallen mogelijk zal zijn om in overleg met zijn cliënt de beroepsgronden in te dienen of aan te vullen. De rechter zal het besluit daarom integraal moeten beoordelen.

In dit geval is geen tegenbewijs geleverd waaruit blijkt dat [appellante] zich van het jihadistische gedachtegoed heeft afgekeerd.

Het betoog faalt.

Discriminatieverbod

9.       Gelet op de uitspraak van de Afdeling van vandaag faalt het namens [appellante] gevoerde betoog dat de intrekking van haar Nederlanderschap discriminatoir is wegens het door de staatssecretaris bij het toepassen van deze maatregel gemaakte onderscheid tussen monopatriden en bipatriden dan wel tussen Nederlanders met een Westerse en niet-Westerse achtergrond.

Tussenconclusie

10.     De hogerberoepsgronden die zien op de intrekking van het Nederlanderschap falen. De Afdeling zal in de volgende overwegingen ingaan op de hogerberoepsgronden die zien op de ongewenstverklaring.

Glijdende schaal

11.     Namens [appellante] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de glijdende schaal niet van toepassing is in het kader van de ongewenstverklaring. Aangevoerd wordt dat de glijdende schaal naar analogie kan worden toegepast, omdat deze schaal wordt toegepast op vreemdelingen die rechtmatig verblijf hebben gehad in Nederland en vervolgens door de intrekking van de verblijfsvergunning geen rechtmatig verblijf meer hebben. [appellante] heeft op basis van haar Nederlandse nationaliteit sinds haar geboorte rechtmatig in Nederland verbleven.

11.1.  De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft en van verblijfbeëindiging op grond van de Vw 2000 daarom geen sprake is, zodat de glijdende schaal van artikel 3.86 van het Vb 2000 niet van toepassing is. Daarbij vindt het verlies van het verblijfsrecht zijn rechtsgrond in dit geval in de RWN. Het wettelijk kader van de Vw 2000 is niet vergelijkbaar met de RWN. De glijdende schaal kan daarom evenmin naar analogie worden toegepast.

Het betoog faalt.

8 EVRM

12.     Namens [appellante] wordt betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM. Aangevoerd wordt dat het individueel ambtsbericht onvoldoende is om [appellante] aan te merken als een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor Nederland. Gelet op wat de Afdeling hiervoor heeft overwogen faalt dit betoog.

Tussenconclusie

13.     De hogerberoepsgronden die zien op de ongewenstverklaring falen.

Onbesproken beroepsgronden

14.     Voor zover namens [appellante] wordt betoogd dat de rechtbank een groot aantal beroepsgronden onbesproken heeft gelaten, faalt dit. De rechtbank heeft de namens [appellante] aangevoerde beroepsgronden samengevat weergegeven. De uitspraak van de rechtbank geeft er geen blijk van dat zij deze samengevatte beroepsgronden niet bij de uitspraak heeft betrokken.

De rechtbank is desalniettemin ten onrechte niet ingegaan op twee beroepsgronden, namelijk die over de discretionaire bevoegdheid en het aanwezig zijn ter zitting. De Afdeling zal hieronder toelichten waarom dit niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.

14.1.  Het beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt niet omdat dit artikel ziet op beleidsregels en de staatssecretaris heeft gehandeld conform een wettelijke bepaling, namelijk artikel 14, vierde lid, van de RWN.

14.2.  [appellante] is niet in haar belangen geschaad doordat de rechtbank niet is ingegaan op het namens [appellante] ingediende verzoek om bij de zitting aanwezig te zijn. Özdemir heeft meerdere malen duidelijk gemaakt dat hij geen contact heeft met [appellante]. Ook haar familie heeft volgens hem geen contact met haar. Het was daarom niet reëel te verwachten dat [appellante] de zitting bij de rechtbank in persoon had kunnen bijwonen.

Conclusie

15.     Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.G.M. Laarhoven, griffier.

w.g. Van Eck
voorzitter

w.g. Laarhoven

griffier

Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2021

850.

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Verdrag tot beperking der staatloosheid

Artikel 8

1. Een Verdragsluitende Staat ontneemt een onderdaan de nationaliteit van die Staat niet, indien dit voor die onderdaan staatloosheid met zich zou brengen.

[…]

3. Ongeacht het bepaalde in het eerste lid van dit artikel behoudt een Verdragsluitende Staat het recht iemand zijn nationaliteit te ontnemen, indien die Staat ten tijde van de ondertekening of de bekrachtiging van of de toetreding tot dit Verdrag een daartoe strekkende verklaring aflegt onder opgave van de gronden, welke zijn nationale recht voor die ontneming kent en waarvoor de beweegreden is geweest:

a) dat betrokkene, op een wijze die onverenigbaar is met zijn plicht tot trouw aan de Verdragsluitende Staat,

[…]

(ii) zich dusdanig heeft gedragen, dat daardoor aan de wezenlijke belangen van de Staat ernstig afbreuk wordt gedaan;

[…].

Artikel 9

Geen Verdragsluitende Staat mag een persoon of een groep personen hun nationaliteit op grond van overwegingen ingegeven door hun ras, etnologische afkomst, godsdienst of politieke overtuiging ontnemen.

Europees Verdrag inzake nationaliteit

Artikel 4

De regels inzake nationaliteit van elke Staat die Partij is, moeten zijn gebaseerd op de volgende beginselen:

[…]

c. aan niemand mag willekeurig zijn of haar nationaliteit worden ontnomen;

[…].

Artikel 7

1. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit van rechtswege of op initiatief van de Staat die Partij is, behoudens in de volgende gevallen:

[…]

d. gedrag dat de essentiële belangen van de Staat die Partij is, ernstig schaadt;

[…]

3. Een Staat die Partij is, mag in zijn nationale wetgeving niet voorzien in het verlies van zijn nationaliteit ingevolge het eerste en tweede lid van dit artikel indien de betrokken persoon daardoor staatloos zou worden, behoudens in de gevallen genoemd in het eerste lid, letter b, van dit artikel.

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 4:84

Het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

Artikel 8:29

[…]

5. Indien de bestuursrechter heeft beslist dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is, kan hij slechts met toestemming van de andere partijen mede op de grondslag van die inlichtingen onderscheidenlijk die stukken uitspraak doen. Indien de toestemming wordt geweigerd, wordt de zaak verwezen naar een andere kamer.

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 14

[…]

4. Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.

[…]

8. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het eerste lid, heeft geen verlies van het Nederlanderschap plaats indien staatloosheid daarvan het gevolg zou zijn.

[…].

Artikel 22a

[…]

3. Uiterlijk op de achtentwintigste dag na de bekendmaking van een besluit tot intrekking van het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 14, vierde lid, stelt Onze Minister de rechtbank of het Gerecht van eerste aanleg van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba hiervan in kennis, tenzij degene die het betreft voordien zelf beroep heeft ingesteld. Zodra de rechtbank onderscheidenlijk het Gerecht van eerste aanleg de kennisgeving heeft ontvangen, wordt degene die het betreft geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap.

4. Tegen de uitspraak van de rechtbank, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Tegen de uitspraak van het Gerecht van eerste aanleg, bedoeld in het eerste lid, kan hoger beroep worden ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

[…].

Artikel 22b

[…]

3. Kan de belanghebbende zijn wil te dien aanzien niet doen blijken en heeft hij geen wettelijke vertegenwoordiger of bijzondere gemachtigde, dan is zijn echtgenoot of de meest gerede van zijn in het Koninkrijk verblijvende bloed- of aanverwanten, tot de vierde graad ingesloten, tot die keuze bevoegd.

[…]

5. Voor zover deze Rijkswet niet op andere wijze in de toevoeging voorziet, voegt een bij algemene maatregel van rijksbestuur te bepalen bevoegd orgaan aan de vreemdeling een raadsman toe.