Uitspraak 202006266/1/V3


Volledige tekst

202006266/1/V3.
Datum uitspraak: 28 januari 2021

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 november 2020 in zaak nr. NL20.15141 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij besluit van 6 augustus 2020 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 17 november 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.J.L. van de Glind, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.

De vreemdeling heeft nadere stukken ingediend.

Overwegingen

1.    De vreemdeling is een alleenstaande man. Zijn vrouw en dochter zijn in Jemen overleden. De staatssecretaris heeft zijn asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat hem in Griekenland op 23 augustus 2018 asiel is verleend. De vreemdeling heeft deze verblijfsvergunning niet ontvangen, omdat deze pas werd verleend nadat hij Griekenland had verlaten en in Nederland een asielaanvraag had ingediend.

2.    Op verzoek van de staatssecretaris heeft het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) op 5 juni 2020 een medisch advies over de vreemdeling opgesteld. Daaruit blijkt onder meer dat hij ernstige psychische problemen heeft, zoals depressieve klachten, problemen bij rouwverwerking, suïcidale gedachten en auditieve hallucinaties. In 2019 heeft hij tweemaal geprobeerd een einde aan zijn leven te maken.

Het BMA verwacht bij het uitblijven van de behandeling van de psychische klachten een medische noodsituatie op korte termijn, omdat die klachten dan zullen toenemen. Volgens het BMA bestaat het risico dat suïcidale gedachten en gedrag zullen toenemen en dat de vreemdeling opnieuw een suïcidepoging zal doen. Het is niet uitgesloten dat dit op korte termijn kan plaatsvinden.

3.    De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na aankomst in Griekenland in een situatie zal terechtkomen die in strijd is met artikel 3 van het EVRM.

In de vierde grief klaagt de vreemdeling dat dit oordeel niet juist is. Volgens hem heeft de rechtbank niet onderkend dat hij bijzonder kwetsbaar is als bedoeld in het arrest van het Hof van 19 maart 2019, Ibrahim, ECLI:EU:C:2019:219. Gezien de ernst van zijn psychische klachten en de zeer moeizame toegang tot medische zorg en sociale voorzieningen in Griekenland voor statushouders, zal hij daar in een toestand van verregaande materiële deprivatie als bedoeld in dat arrest terechtkomen.

3.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 15 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2385), volgt uit de punten 86, 88 en 93 van het arrest Ibrahim dat de bijzondere kwetsbaarheid van individuele statushouders ertoe kan leiden dat zij bij terugkeer naar de lidstaat waar zij een asielvergunning hebben gekregen, buiten hun eigen wil en keuzes om, zullen terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in de punten 89 tot en met 91 van dat arrest. De medische situatie van statushouders kan hen - en degenen die noodgedwongen met de zorg voor hen zijn belast - bijzonder kwetsbaar maken. Hun lichamelijke of psychische problemen kunnen een negatieve invloed hebben op de mate waarin zij zich zelfstandig staande kunnen houden in de maatschappij en hun rechten kunnen effectueren. Omgekeerd kan een toestand van verregaande materiële deprivatie als bedoeld in het arrest Ibrahim negatieve gevolgen hebben voor hun lichamelijke of geestelijke gezondheid (punt 90 van dat arrest).

3.2.    De vreemdeling in deze zaak klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uit de door hem overgelegde medische stukken en het BMA-advies blijkt dat zijn psychische klachten zo ernstig zijn dat deze hem bijzonder kwetsbaar maken als bedoeld in het arrest Ibrahim. Deze kwetsbaarheid zal het voor hem extra moeilijk maken om zich in Griekenland staande te houden en zelfstandig zijn rechten te effectueren. Uit de hiervoor genoemde uitspraak van 15 juli 2019 volgt namelijk dat statushouders daar volledig op zichzelf aangewezen zijn om huisvesting te vinden en moeite hebben een inkomen te verwerven. Ook kunnen zij slechts moeizaam toegang tot medische en psychische zorg krijgen, terwijl uit het BMA-advies blijkt dat het voor de vreemdeling noodzakelijk is om die zorg op korte termijn te krijgen. De staatssecretaris moet dus nader motiveren waarom de vreemdeling na aankomst in Griekenland niet, door zijn bijzondere kwetsbaarheid, buiten zijn eigen wil en keuzes om, zal terechtkomen in een toestand van zeer verregaande materiële deprivatie als bedoeld in die uitspraak.

De grief slaagt.

4.    Wat de vreemdeling in de grieven 1 tot en met 3 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat deze grieven geen vragen bevatten die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000). De vijfde grief heeft geen zelfstandige betekenis.

5.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 6 augustus 2020 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 17 november 2020 in zaak nr. NL20.15141;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 6 augustus 2020, V-nummer […];

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00 (zegge: zestienhonderdtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Schippers
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2021

551.