Uitspraak 201909111/1/R1


Volledige tekst

201909111/1/R1.
Datum uitspraak: 28 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Wijdenes, gemeente Drechterland (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 1]),

2.    [appellant sub 2A] en [appellant sub 2B], beiden wonend te Wijdenes, gemeente Drechterland (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 november 2019 in zaak nr. 18/5628 in het geding tussen:

[appellant sub 2A] en [appellant sub 2B]

en

het college van burgemeester en wethouders van Drechterland.

Procesverloop

Bij besluit van 25 juni 2018 heeft het college [appellant sub 1] gelast de paardenbak op het perceel [locatie A] in Wijdenes binnen zes maanden na verzending van het besluit te verwijderen en verwijderd te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 15.000,- ineens.

Bij besluit van 27 november 2018 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 25 juni 2018 ongegrond verklaard en dit besluit, onder aanvulling, in stand gelaten.

Bij besluit van 21 december 2018 heeft het college de looptijd van

de last onder dwangsom opgeschort tot 6 weken nadat het kadaster de definitieve grenzen heeft bepaald.

Bij uitspraak van 22 november 2019 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 27 november 2018 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en het door [appellant sub 2] tegen het besluit van 21 december 2018 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 september 2020, waar zijn verschenen:

- [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. S. Smit, advocaat te Alkmaar,

- [appellanten sub 2], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, rechtsbijstandverlener bij Achmea,

- het college, vertegenwoordigd door mr. W. van Houten en mr. M. Bak.

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant sub 1] woont op het perceel [locatie A] in Wijdenes. Hij houdt paarden op dit perceel en heeft daar een paardrijdbak geplaatst en in gebruik.

2.    [appellant sub 2] woont op het aangrenzende perceel [locatie B]. Zij ervaart overlast van de wijze waarop de paarden worden gehouden en van het gebruik van de paardrijdbak en heeft daarom om handhaving van onder meer het bestemmingsplan verzocht.

3.    Het college heeft vastgesteld dat de op het perceel aanwezige paardrijdbak zonder vergunning is gebouwd. Hierop is het in bezwaar gehandhaafde handhavingsbesluit van 27 november 2018 gericht. De begunstigingstermijn is bij besluit van 21 december 2018 verlengd. Over de wijze waarop de paarden worden gehouden, heeft het college geconcludeerd dat sprake is van hobbymatig gebruik dat past binnen het bestemmingsplan.

4.    De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat het college voldoende heeft onderzocht en gemotiveerd dat geen sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college echter onvoldoende gemotiveerd dat het hobbymatig houden van paarden op het perceel in overeenstemming is met de woonbestemming. De rechtbank heeft daarom het besluit van 27 november 2018 vernietigd.

Omdat de paardrijdbak waarop de last ziet binnen de verlengde begunstigingstermijn is verwijderd en de gestelde schade als gevolg van het besluit van 21 december 2018 onvoldoende concreet is onderbouwd, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat [appellant sub 2] geen belang meer heeft bij een oordeel over haar beroep tegen dit besluit.

Het besluit van 27 november 2018

5.    [appellant sub 2] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college voldoende heeft onderzocht of sprake is van een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm. Volgens haar mocht het college niet zonder meer afgaan op het advies van de Regionale Uitvoeringsdienst Noord-Holland Noord (hierna: RUD), dat bestaat uit een controlerapport van 10 oktober 2018 en een juridisch advies van 12 oktober 2018, dat gebaseerd is op één controle ter plaatse, en had het zelf nader onderzoek moeten doen ter beantwoording van de vraag of sprake is van op winst gerichte bedrijfsmatige exploitatie op het perceel. Daarbij had het college in het bijzonder moeten onderzoeken of er tegen betaling lessen worden gegeven en er paarden van derden worden gehouden.

5.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het advies van de RUD aan zijn besluit ten grondslag mocht leggen en dat het college zich op grond daarvan op het standpunt kon stellen dat het houden van paarden op het perceel [locatie A] geen inrichting in de zin van de Wm vormt. Uit het advies van de RUD blijkt op welke wijze dit tot stand is gekomen en uit het besluit op bezwaar volgt dat het college daarenboven heeft onderzocht of er anderszins aanwijzingen zijn dat de activiteiten kunnen worden aangemerkt als inrichting, zoals de door [appellant sub 2] bedoelde digitale reclame. Dat deze aanwijzingen niet zijn gevonden, betekent niet dat het college daarom onvoldoende heeft onderzocht of sprake is van een inrichting. Verder sluit het advies van de RUD wat betreft de bevindingen aan bij de controle die het college op 21 februari 2018 heeft laten uitvoeren, zodat het college temeer geen aanleiding heeft hoeven zien om aan de inhoud van het advies van de RUD te twijfelen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de conclusie van de RUD door het college kon worden gevolgd.

Het betoog faalt.

6.    [appellant sub 1] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of het houden van paarden op het perceel [locatie A] past binnen de woonbestemming. Daarbij wijst hij op een voorheen geldend bestemmingsplan "Schellinkhout-Wijdenes-Oosterleek" en gemeentelijk beleid vervat in de "Beleidsregels voor paardrijdbakken […]", op grond waarvan het hobbymatig houden van paarden als toegelaten binnen de woonbestemming moet worden beschouwd. Op grond van het overgangsrecht van het momenteel geldende bestemmingsplan meent hij het houden van paarden in ieder geval te mogen voortzetten. Verder wijst hij erop dat het perceel niet wordt ingezet voor commerciële doeleinden en dat het perceel wegens de beperkte oppervlakte en het ontbreken van lichtmasten daarvoor ook ongeschikt is. Ook wijst hij op het landelijke karakter van het gebied.

6.1.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen hangt de te beantwoorden vraag of het hobbymatig houden van paarden in overeenstemming is met de woonbestemming af van de specifieke omstandigheden van het geval. Daarbij is bepalend of de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft, van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Zoals de rechtbank voorts terecht heeft overwogen is het antwoord op deze vraag niet reeds gegeven met het antwoord op de vraag of de activiteit als een inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wm kwalificeert. Ook de omstandigheid dat op grond van een voorheen geldend plan of voorheen geldend beleid het hobbymatig houden van paarden was toegestaan, betekent niet dat de feitelijke wijze waarop de paarden worden gehouden in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen het overgangsrecht. Weliswaar heeft [appellant sub 1] op een aantal omstandigheden gewezen die erop kunnen wijzen dat sprake is van gebruik in overeenstemming met het bestemmingsplan, maar zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ligt het op de weg van het college om alle relevante omstandigheden daarbij te betrekken, waaronder dus ook de niet door [appellant sub 1] genoemde omstandigheden.

Het betoog faalt.

Het besluit van 21 december 2018

7.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank haar beroep tegen het besluit van 21 december 2018 tot opschorting van de begunstigingstermijn ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Volgens haar had zij nog wel een procesbelang bij een beoordeling van haar beroep tegen dit besluit omdat de omgevingsvergunning voor een vervangende paardenbak was vernietigd en zij dus nog steeds werd geconfronteerd met de illegaal aangelegde paardenbak.

7.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank het beroep van [appellant sub 2] terecht niet-ontvankelijk verklaard. Weliswaar heeft de rechtbank het besluit op bezwaar over de omgevingsvergunning voor de vervangende paardrijdbak vernietigd, maar het primaire besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor de vervangende paardrijdbak is niet herroepen. Onbestreden is verder dat de paardrijdbak ten tijde van de aangevallen uitspraak reeds feitelijk met deze omgevingsvergunning in overeenstemming was gebracht en dat de gestelde schade onvoldoende concreet is onderbouwd.

Het betoog faalt.

Conclusie

8.    De hoger beroepen zijn ongegrond.

9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. E. Helder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2020

745.