Uitspraak 201906489/1/A3


Volledige tekst

201906489/1/A3.
Datum uitspraak: 14 oktober 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 juli 2019 in zaak nr. 18/6122 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2018 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat hij opnieuw inbrekerswerktuigen vervoert of bij zich heeft.

Bij besluit van 29 augustus 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 juli 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2020, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. K.H. Zonneveld, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.P Foppe en W.A. Borneman, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het college heeft een op 11 februari 2018 op ambtsbelofte opgemaakte bestuurlijke rapportage van de politie ontvangen. Uit de bestuurlijke rapportage volgt dat een buurtbewoner van een wijk in Amstelveen twee jongens, zo bleek later [appellant] en zijn jongere broer, een onlogische route zag lopen door de wijk. De jongens stonden soms stil bij een woning en observeerden deze. Bij fouillering van deze twee jongens door de gewaarschuwde politie bleek dat zij een slotentrekker, steeksleutel, schroevendraaier met boorschroef en bouwsleutel bij zich hadden. Deze voorwerpen zaten in een zwarte tas, zo volgt uit de bestuurlijke rapportage. Ook werden dunne rubber handschoenen aangetroffen. Volgens de bestuurlijke rapportage is [appellant] twee keer eerder in aanraking gekomen met de politie in verband met medeplichtigheid bij pogingen tot diefstal in vereniging van een bromfiets en staat hij op de lijst Top400. Dat is een lijst die is opgesteld door de burgemeester van Amsterdam. Personen die op die lijst staan krijgen extra aandacht om te voorkomen dat zij opnieuw in aanraking komen met de politie. Het gaat om jongeren en jongvolwassenen die in aanraking zijn gekomen met de politie, maar nog niet zo vaak als veelplegers die op de lijst Top600 worden gezet.

Besluitvorming

2.    Volgens het college zijn de hiervoor genoemde voorwerpen inbrekerswerktuigen. Op grond van artikel 2:44, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening gemeente Amstelveen (hierna: APV) is het niet toegestaan om inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te dragen. Daarom heeft het college naar aanleiding van de bestuurlijke rapportage [appellant] op 27 februari 2018 een last onder dwangsom opgelegd die inhoudt dat hij geen overtredingen van artikel 2:44, eerste lid, van de APV mag begaan. Doet hij dat toch, dan moet hij per overtreding een bedrag van € 2.500,- betalen met een maximum van € 10.000,-.

2.1.    [appellant] is het niet eens met dat besluit en heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft bij het besluit op bezwaar van 29 augustus 2018 onder verbetering van de motivering het besluit van 27 februari 2018 in stand gelaten. Volgens het college is er sprake van nauwe en bewuste samenwerking. De broers hebben meerdere criminele antecedenten, waaronder het samen stelen van een bromfiets, en staan op de lijst Top400. Gezien de voorwerpen die zijn aangetroffen en het feit dat zij vaker samenwerken met betrekking tot criminele activiteiten, is het aannemelijk dat er sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. [appellant] moet dus worden aangemerkt als medepleger van overtreding van artikel 2:44, eerste lid, van de APV waarvoor hem een last onder dwangsom mag worden opgelegd, aldus het college. De rechtbank heeft het besluit rechtmatig geacht.

Het hoger beroep

3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college bevoegd was de last op te leggen. Hij is namelijk voor geen enkel feit strafrechtelijk veroordeeld. Daarnaast is hij ten onrechte op de lijst Top400 terechtgekomen. Dit is ook medegedeeld door de regisseur Top1000 in een e-mail van 29 januari 2018. Ook heeft hij de tas met daarin de voorwerpen niet voorhanden gehad. Het was zijn broer die de tas vervoerde. Er is geen sprake van medeplegen, omdat er geen nauwe en bewuste samenwerking was en hij ook geen intellectuele en/of materiële bijdrage in welke vorm dan ook heeft geleverd. In dat verband wijst hij op arresten van de Hoge Raad van 22 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK3356, en 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, en een uitspraak van de Afdeling van 6 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2394. Er was geen begin van uitvoering van een strafbaar feit, hij liep geen onlogische route en heeft alleen naast zijn broer gelopen. Hij heeft geen enkele bijdrage geleverd aan een strafbaar feit. Er is geen bewijs dat hij zich oriënteerde op de mogelijkheden van braak of inbraak of hiervoor voorbereidingen trof, aldus [appellant].

Het wettelijk kader

4.    Artikel 5:1, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) luidt:

‘1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.’

Artikel 5:32, eerste lid, van de Awb luidt: ‘Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.’

Artikel 2:44, eerste lid, van de APV luidt: ‘Het is verboden inbrekerswerktuigen te vervoeren of bij zich te hebben.’

Beoordeling van het hoger beroep

5.    Een last onder dwangsom kan alleen opgelegd worden aan een overtreder. Een overtreder is degene die een overtreding pleegt of medepleegt. Zoals de Afdeling vaker heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in haar uitspraken van 6 september 2017 en 29 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2845), doet medeplegen als bedoeld in artikel 5:1, tweede lid, van de Awb zich voor bij een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De kwalificatie ‘medepleger’ is slechts gerechtvaardigd als de intellectuele en/of materiële bijdrage van de betrokkene aan het feit van voldoende gewicht is. In het bijzonder wanneer het medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, kunnen voor het oordeel dat zich niettemin een nauwe en bewuste samenwerking voordoet onder meer van belang zijn de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het feit en het belang van de rol van de betrokkene.

5.1.    Niet in geschil is dat de slotentrekker, steeksleutel, schroevendraaier met boorschroef, bouwsleutel en rubberhandschoenen inbrekerswerktuigen zijn. Doordat de jongere broer van [appellant] deze voorwerpen bij zich droeg, heeft hij artikel 2:44, eerste lid, van de APV overtreden. Ter zitting is onbetwist gesteld dat de jongere broer van [appellant] ook een last onder dwangsom opgelegd heeft gekregen in verband met de overtreding van artikel 2:44, eerste lid, van de APV en dat deze last inmiddels in rechte vaststaat. De Afdeling zal beoordelen of [appellant] als medepleger van deze overtreding kan worden aangemerkt.

5.2.    Volgens de bestuurlijke rapportage liepen [appellant] en zijn broer, die niet in Amstelveen wonen, een onlogische route door de wijk en toonden zij veel interesse in woningen. Soms stonden zij stil bij de woningen terwijl zij die observeerden. Een buurtbewoner vond dit gedrag zo opvallend dat die buurtbewoner daarvan melding heeft gemaakt bij de politie. Weliswaar heeft [appellant] deze waarnemingen van de buurtbewoner betwist, maar hij heeft in bezwaar, beroep en hoger beroep geen verklaring gegeven voor wat hij wel in de wijk deed. De enkele betwisting van de feiten is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat deze zich niet hebben voorgedaan. Bovendien heeft de buurtbewoner een goede omschrijving van [appellant] en zijn broer gegeven en bleek zijn vermoeden te kloppen, aangezien bij de broer van [appellant] inbrekerswerktuigen zijn aangetroffen. Mede gezien het feit dat hij die voorwerpen bij zich droeg, mocht het college ervan uitgaan dat zij zich samen hebben voorbereid om in een woning in te breken en liepen zij niet zonder reden door de wijk heen. Uit het besluit van 29 augustus 2018 blijkt dat [appellant] vaker samen met zijn broer betrokken is geweest bij diefstal. Hij is op 1 januari 2016 en 8 februari 2018 in aanraking gekomen met de politie in verband met medeplichtigheid bij poging tot diefstal in vereniging van een bromfiets. [appellant] moet gezien deze omstandigheden hebben geweten dat zijn broer inbrekerswerktuigen met zich vervoerde. [appellant] heeft geen omstandigheden genoemd waaruit het tegendeel blijkt. Het college mocht daarom uitgaan van de juistheid van de bestuurlijke rapportage. Omdat [appellant] wist dat zijn broer inbrekerswerktuigen met zich vervoerde, is niet vereist dat hij zelf de tas met inbrekerswerktuigen droeg om, tezamen met de andere hiervoor genoemde feiten, tot de conclusie te komen dat zij nauw en bewust hebben samengewerkt en inbrekerswerktuigen vervoerden. Daarom mocht het college aannemen dat [appellant] medepleger is van het verbod dat in artikel 2:44, eerste lid, van de APV is opgenomen. Dat [appellant] niet eerder strafrechtelijk is vervolgd, is niet juist. Het college heeft in de schriftelijke uiteenzetting toegelicht dat het navraag heeft gedaan bij de politie. Daaruit is gebleken dat hij is veroordeeld voor vermogensdelicten. [appellant] heeft dit ter zitting bevestigd. Verder is ook niet gebleken dat [appellant] ten onrechte op de lijst Top400 staat. Uit de door hem overgelegde e-mail blijkt namelijk dat hij vanwege een aanhouding in november 2017 op die lijst is geplaatst. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat [appellant] medepleger is van overtreding van artikel 2:44, eerste lid, van de APV en mocht hem daarom een last onder dwangsom opleggen.

Het betoog faalt.

Conclusie

6.    Het voorgaande betekent dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J.M.L. Niederer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen    w.g. Klein
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2020

176-857.