Uitspraak 200202531/1


Volledige tekst

200202531/1.
Datum uitspraak: 24 december 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam van 26 maart 2002 in het geding tussen:

appellante

en

burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.

1. Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2001 hebben burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: burgemeester en wethouders) op grond van de artikelen 21 en 24 van de Verordening geldelijke steun voorzieningen aan particuliere huurwoningen Amsterdam 1987 (hierna: de Verordening) de aan appellante verleende bijdrage-ineens van ƒ 105.473,00 (€ 47.861,56) met 75% verminderd en gewijzigd vastgesteld op ƒ 26.368,25 (€ 11.965,39) en voorts een bedrag van ƒ 79.104,75 (€ 35896,17) teruggevorderd.

Bij besluit van 3 januari 2002 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Bezwaarschriftencommissie van 11 december 2001, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 26 maart 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 6 mei 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 mei 2002, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 november 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.A. Wiekart, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde] en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. H.E. Hartkamp, ambtenaar van de gemeente Amsterdam, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De Afdeling overweegt allereerst het volgende. Ingevolge het eerste lid van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante bij faxbericht van 11 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, de nadere gronden van haar beroep ingediend. Ter zitting hebben burgemeester en wethouders aangevoerd dat dit stuk niet binnen de voorgeschreven termijn bij de Afdeling is ingediend, waardoor zij niet de gelegenheid hebben gehad om voldoende op de inhoud te reageren. Zij hebben verzocht het stuk dan ook buiten beschouwing te laten.

2.1.1. Zoals de Afdeling reeds eerder heeft overwogen (zie haar uitspraak inzake nummer H01960154, JB 1997/7) moet bij de toepassing van artikel 8:58, eerste lid, van de Awb de laatste dag waarop nog nadere stukken kunnen worden ingediend, worden bepaald op de elfde dag voor de zitting, opdat - conform de strekking van de bepaling - tussen die dag en de dag van de zitting tien volle dagen beschikbaar zijn voor de rechter en voor de wederpartij(en) voor het bestuderen ervan en voor de voorbereiding van de behandeling ter zitting. Indien de stukken eerst op de laatste dag bij de griffie van de desbetreffende rechterlijke instantie binnenkomen en zij nog overeenkomstig artikel 8:39, eerste lid, van de Awb voor doorzending naar de wederpartij(en) dient te zorgen, zal daarmee ook enige tijd gemoeid kunnen zijn. Hierdoor wordt de termijn voor de wederpartij(en) verder bekort. Om een behoorlijk verloop van de procedure te verzekeren, dient daarom in het algemeen strikt de hand te worden gehouden aan de gestelde termijn.

2.1.2. Uit het vorenoverwogene volgt dat het eerdergenoemde nadere stuk te laat is ingediend door appellante en dat de Afdeling dit niet in haar beschouwingen zal betrekken.

2.2. Ten aanzien van de zaak ten gronde overweegt de Afdeling het volgende.

2.3. De voorzieningenrechter heeft met recht overwogen - samengevat weergegeven - dat conform eerdere jurisprudentie van de Afdeling (zie de uitspraak inzake nummer 199901923/1, AB 2000/250) de melding van een voorgenomen verkoop van een pand, ten behoeve waarvan op grond van de Verordening geldelijke steun is verleend, niet kan worden beschouwd als een brief waarin de verkoop wordt gemeld.

2.4. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat zij een melding heeft gemaakt van de verkoop van het pand, nu zij - volgens eigen zeggen - op of omstreeks 2 januari 1997 burgemeester en wethouders schriftelijk op de hoogte heeft gesteld van haar voornemen het pand te verkopen. Met de rechtbank moet worden geoordeeld, dat uit de van toepassing zijnde artikelen van de Verordening volgt, dat de overdracht van een onroerende zaak onder bijzondere titel moet worden gemeld. Vaststaat dat het pand in eigendom is overgedragen op 16 september 1997. Vorenbedoelde aankondiging van het voornemen tot verkoop is derhalve - los van de vraag of de verzending van de betrokken brief aan burgemeester en wethouders voldoende aannemelijk is geworden - acht maanden vóór de daadwerkelijke eigendomsoverdracht gedaan en daarom niet gelijk te stellen aan de melding van de overdracht. In artikel 24, derde lid, van de Verordening wordt dwingend voorgeschreven dat bij het niet naleven van de meldingsplicht 75% van de verstrekte bijdrage-ineens wordt teruggevorderd. In artikel 9 van de Verordening is een hardheidsclausule vervat. Deze ziet echter op de subsidieverlening en niet, zoals in dit geval, op de terugvordering daarvan. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat burgemeester en wethouders terecht toepassing hebben gegeven aan het derde lid van artikel 24 van de Verordening door 75% van de verstrekte bijdrage-ineens terug te vorderen.

2.5. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, vormt een herhaling van haar betoog bij de rechtbank en kan niet leiden tot een ander oordeel dan dat waartoe de voorzieningenrechter is gekomen.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.

w.g. Boukema w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 24 december 2002

66-408.