Uitspraak 201902949/1/R2


Volledige tekst

201902949/1/R2.
Datum uitspraak: 20 mei 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellante sub 1], gevestigd te Etten-Leur, (hierna: de maatschap) waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], beiden wonend te Etten-Leur,

2.    [appellant sub 2], wonend te Etten-Leur,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 19 februari 2019 heeft het college het wijzigingsplan "Buitengebied Sprundelsebaan 91" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellante sub 1] (hierna: de maatschap) en [appellant sub 2] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college, de maatschap en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 20 januari 2020, waar de maatschap, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], en [appellant sub 2], beiden bijgestaan door [gemachtigde B], en het college, vertegenwoordigd door G.M.J. van Peperstraten en C.P.J. Vissers, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het plan betreft een wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan). Het wijzigingsplan heeft betrekking op gronden aan de Sprundelsebaan 91 te Etten-Leur, alwaar de agrarische bedrijfsvoering is beëindigd. De wijziging voorziet voor die gronden in een gedeeltelijke wijziging van de bestemming "Agrarisch" in de bestemmingen "Wonen" en "Tuin". De wijziging maakt mede mogelijk dat de bestaande woning op de gronden, die is gelegen aan de Sprundelsebaan, wordt verplaatst naar de zijde van de Lazerijstraat.

De maatschap exploiteert aan de [locatie 1] een boomkwekerij die schuin tegenover de gronden waarop het wijzigingsplan ziet, is gelegen. [appellant sub 2] bezit gronden recht tegenover die gronden.

De maatschap en [appellant sub 2] kunnen zich niet met het wijzigingsplan verenigen.

Toetsingskader

2.    Met het bestaan van de wijzigingsbevoegdheid in een bestemmingsplan mag de planologische aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van het college onverlet om in de besluitvorming omtrent de vaststelling van een wijzigingsplan ook na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd.

De beroepen

3.    De maatschap en [appellant sub 2] betogen dat het college heeft miskend dat niet aan de wijzigingsvoorwaarden in artikel 3.6.12 van het bestemmingsplan "Buitengebied" is voldaan, zodat het college niet bevoegd was om het wijzigingsplan vast te stellen.

Zij voeren daartoe aan dat het college aan het standpunt dat in het plangebied een goed woon- en leefklimaat gegarandeerd blijft, een ondeugdelijk onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Volgens de maatschap heeft het college miskend dat dit niet het geval is, door de werkzaamheden van haar boomkwekerij in het algemeen en door het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen in het bijzonder. Het college heeft daarom evenmin goed beoordeeld of het wijzigingsplan niet tot gevolg heeft dat zij in haar bedrijfsvoering zal worden beperkt, aldus de maatschap.

Ook [appellant sub 2] voert aan dat het college zich met betrekking tot haar nabij gelegen agrarische gronden ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de bedrijfsvoering en de ontwikkelingsmogelijkheden voor die gronden niet worden beperkt als bedoeld in artikel 3.6.12, onder c, van de planregels. Ook voor haar gronden geldt dat daar volgens de geldende bestemming "Agrarisch" zonder nadere aanduiding, de vestiging van bijvoorbeeld fruit- en boomteeltbedrijven is toegestaan en het wijzigingsplan daarvoor ten onrechte beperkingen oplevert, aldus [appellant sub 2].

Verder leidt het wijzigingsplan volgens haar door de toevoeging van een ontsluiting aan de Lazerijstraat tot een verkeersonveiligere situatie, hetgeen ten koste gaat van het goede woon- en leefklimaat ter plaatse.

3.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan rust op de gronden de bestemming "Agrarisch".

Artikel 3.1 van de planregels luidt:

"De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

grondgebonden agrarische bedrijven, niet zijnde grondgebonden veehouderijen (…)."

Artikel 1 luidt:

"In deze regels wordt verstaan onder:

grondgebonden agrarisch bedrijf: een agrarisch bedrijf waarvan de productie geheel of in overwegende mate afhankelijk is van het voortbrengend vermogen van onbebouwde grond in de directe omgeving van het bedrijf. Grondgebonden bedrijven zijn in ieder geval: akkerbouw-, fruitteelt- en vollegrondstuinbouwbedrijven en boomteeltbedrijven, waarvan de bomen rechtstreeks in de grond zijn geplant."

Artikel 3.6.12 van de planregels van het bestemmingsplan luidt, voor zover thans van belang:

"Burgemeester en wethouders zijn bevoegd deze bestemming te wijzigen in de bestemming ‘Wonen’ of ‘Wonen’ en ‘Tuin’, waarbij moet worden voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. Het agrarisch bedrijf ter plaatse is beëindigd en agrarisch hergebruik is redelijkerwijs niet mogelijk.

b. Er mag geen sprake zijn van een verslechtering van het woon- en leefklimaat.

c. De bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van nabijgelegen agrarische en andere bedrijven mogen niet worden beperkt.

d. Het bouwvlak wordt verwijderd en de nieuwe bestemming ‘Wonen’ of ‘Wonen’ en ‘Tuin’ bevat de voormalige agrarische bedrijfswoning met bijhorende tuin, erf en verhardingen, waarbij het bestemmingsvlak voor ‘Wonen’ maximaal 1.500 m² mag bedragen.

e. t/m g. (…)."

3.2.    Over het betoog van [appellant sub 2] overweegt de Afdeling het volgende.

De wijzigingsvoorwaarde in artikel 3.6.12, onder c, van de planregels luidt dat de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van ‘nabijgelegen agrarische en andere bedrijven’ niet mogen worden beperkt. Deze bepaling ziet op daadwerkelijk aanwezige bedrijven en niet, zoals [appellant sub 2] stelt, op de planologische mogelijkheid tot vestiging van een dergelijk bedrijf.

[appellant sub 2] heeft in haar nadere stuk van 9 januari 2020 vermeld dat zij weliswaar zelf geen agrarisch bedrijf op de gronden voert, maar dat zij een overeenkomst heeft gesloten met een agrarisch bedrijf dat haar gronden gebruikt. Zij stelt dat ook op die wijze de bedrijfsvoering en ontwikkelingsmogelijkheden van een nabijgelegen agrarisch bedrijf onterecht worden beperkt.

De Afdeling volgt dit standpunt niet. Uit de overeenkomst die [appellant sub 2] in dit verband in het geding heeft gebracht, volgt dat het betrokken agrarisch bedrijf [appellant sub 2] in 2019 een bepaalde hoeveelheid mest mocht leveren, welke mest op haar gronden is aangewend. Die enkele omstandigheid maakt niet dat het college bij het besluit uit had moeten gaan van de aanwezigheid van een agrarisch bedrijf op de gronden van [appellant sub 2].

Dat het wijzigingsplan afbreuk doet aan de verkeersveiligheid ter plaatse, volgt de Afdeling evenmin. Het college heeft zich daarover op het standpunt kunnen stellen dat nu de Sprundelsebaan een drukke hoofdontsluitingsweg van het buitengebied vormt en de Lazerijstraat een landelijke weg is die vooral door bestemmingsverkeer wordt gebruikt, de verplaatsing van een ontsluiting van de Sprundelsebaan naar de Lazerijstraat niet leidt tot een verkeersonveiligere situatie.

Het betoog faalt.

3.3.    Wat het betoog van de maatschap betreft overweegt de Afdeling het volgende.

3.3.1.    Het college heeft zich blijkens het besluit op het standpunt gesteld dat tussen de op grond van het wijzigingsplan voorziene woning en de boomkwekerij van de maatschap een afstand van 32,5 m zal bestaan en dat die afstand voldoende is voor het behoud van een goed woon- en leefklimaat ter plaatse. Het nabijgelegen bedrijf van de maatschap, de boomkwekerij, zal volgens het college dan ook niet worden beperkt in de bedrijfsvoering en in de ontwikkelingsmogelijkheden.

Nu het gaat om een situatie waarin gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, heeft het college zich daarbij verder op het standpunt gesteld dat rekening moet worden gehouden met een spuitzone. Omdat bij het spuiten met gewasbeschermingsmiddelen het Activiteitenbesluit milieubeheer voorschrijft dat daarbij een driftreductie van 75% moet worden toegepast, mag volgens het college een afstand kleiner dan 50 meter in acht worden genomen, mits goed gemotiveerd. In dit geval kan de kortere afstand van 32,5 m volgens het college worden gemotiveerd doordat de gronden waarop het wijzigingsplan ziet, gunstig liggen wat de in Nederland meest voorkomende windrichting betreft. Verder dient de maatschap reeds rekening te houden met de op kortere afstand gelegen gevoelige functie aan de [locatie 2] en is het feitelijke gebruik van agrarische grond ten behoeve van fruit- en/of bomenteelt in de omgeving beperkt tot het perceel van de maatschap, aldus het college.

3.3.2.    De Afdeling stelt voorop dat wanneer het gaat over het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen, geen wettelijke bepalingen bestaan over de minimaal aan te houden afstanden tussen gronden waarop gewassen worden geteeld en nabijgelegen woningen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in haar uitspraak van 27 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1698, wordt een planologische keuze die ziet op een afstand van 50 meter tussen gevoelige functies en agrarische bedrijvigheid waarbij gewasbeschermingsmiddelen worden gebruikt, in het algemeen niet onredelijk geacht. Dit betekent echter niet dat de raad een kortere afstand in een bepaalde situatie niet toereikend kan achten om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te garanderen. Zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 25 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW3848 komt ook aan tuinen bij woningen in het kader van een goede ruimtelijke ordening bescherming toe.

De afstand van het agrarische bestemmingsvlak waarop de boomkwekerij zich bevindt tot aan de grens van de volgens het wijzigingsplan voorziene woonbestemming bedraagt circa 27 m. De afstand van de boomkwekerij tot aan de bij het wijzigingsplan voorziene woning zal naar het college onder meer ter zitting onweersproken heeft gesteld, ongeveer 32,5 m bedragen.

3.3.3.    De maatschap betoogt terecht dat het college aan de vaststelling van het wijzigingsplan geen deugdelijk onderzoek ten grondslag heeft gelegd. Daartoe wordt overwogen dat het college, bij de beoordeling van de vraag of aan de wijzigingsvoorwaarde in artikel 3.6.12, aanhef en onder c, van de planregels, is voldaan, is uitgegaan van een onjuiste afstand tussen de boomkwekerij en de bij het wijzigingsplan voorziene gevoelige functies.

Zoals hiervoor is overwogen, komt ook bescherming toe aan de bij het wijzigingsplan gelegde bestemming "Tuin". Derhalve is niet de door het college in aanmerking genomen afstand van de boomkwekerij tot aan de voorziene woning, maar tot aan de gronden met de bestemming "Tuin" bepalend. Die afstand bedraagt ongeveer 15 m, althans aanzienlijk minder dan de door het college in aanmerking genomen afstand van 32,5 m. Het college heeft aldus ten onrechte geen rekening gehouden met de effecten van het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen ter plaatse van de bij de woning voorziene tuin.

Gelet op de genoemde afstand van ongeveer 15 m, alsmede op de ligging van de gronden met de bestemming "Tuin" ten opzichte van de boomkwekerij, is ook het door het college ingenomen standpunt dat de maatschap bij de bedrijfsvoering reeds rekening moet houden met een op kortere afstand gelegen gevoelige functie op het perceel [locatie 2] niet juist. De boomkwekerij bevindt zich namelijk ook op locaties die dichterbij de nieuwe bestemming "Tuin" liggen dan bij [locatie 2].

De maatschap betoogt derhalve terecht dat het college niet op juiste wijze heeft beoordeeld of wordt voldaan aan de wijzigingsvoorwaarde in artikel 3.6.12, aanhef en onder c, van de planregels. Het besluit is in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid.

Het betoog slaagt.

Conclusie

4.    Het beroep van de maatschap is gegrond. Het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen. Voor het nieuwe besluit hoeft niet opnieuw toepassing te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb.

Het beroep van [appellant sub 2] is ongegrond.

Proceskosten

5.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van de maatschap gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van 19 februari 2019 tot vaststelling van het wijzigingsplan "Buitengebied Sprundelsebaan 91";

III.    draagt het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur op om binnen 26 weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het verzoek om wijziging van het bestemmingsplan te nemen en dit besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV.    verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond;

V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur tot vergoeding van de bij [appellante sub 1], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1050,00 (zegge duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;

VI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur aan de maatschap [appellante sub 1], waarvan de maten zijn [maat A] en [maat B], het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht tot een bedrag van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan de een bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. Schueler, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.L. Bolleboom, griffier.

Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2020

641.