Uitspraak 201703044/3/A1


Volledige tekst

201703044/3/A1.
Datum uitspraak: 22 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

Vereniging Huurdersvereniging Oud-West, [appellant A], [appellant B], (hierna samen en in enkelvoud: de Huurdersvereniging) en [appellant C], allen gevestigd dan wel wonende te Amsterdam,

appellanten,

tegen de tussenuitspraak van 21 juli 2016 en de einduitspraak van 28 februari 2017 van de rechtbank Amsterdam in zaak nr. 15/5541 in het geding tussen:

de Huurdersvereniging, [appellant C] en anderen

en

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Procesverloop

Bij tussenuitspraak van 13 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:373, (hierna: de tussenuitspraak) heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze tussenuitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen het besluit van 22 juli 2015, kenmerk 1357951/HZ_WABO-2014-008892, zoals gewijzigd bij besluit van 6 september 2016, kenmerk Z-1406313, alsnog toereikend te motiveren, dan wel in plaats daarvan een ander besluit te nemen en de Afdeling de uitkomst mede te delen en een eventueel nieuw besluit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 16 april 2019 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college de motivering van het besluit van 22 juli 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 6 september 2016, aangevuld.

Daartoe in de gelegenheid gesteld hebben de Huurdersvereniging, [appellant C], [belanghebbende A], [belanghebbende B] en C.V. Jan Pieter Heijestraat een zienswijze naar voren gebracht.

De Huurdersvereniging, [appellant C], het college en [belanghebbende A], [belanghebbende B] en C.V. Jan Pieter Heijestraat hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2019, waar de Huurdersvereniging en [appellant C], beide vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.J.J. Stellinga en M. Bulucu-Wouters, zijn verschenen. Verder zijn ter zitting [belanghebbende A], [belanghebbende B] en C.V. Jan Pieter Heijestraat, vertegenwoordigd door mr. F. van der Heijden, advocaat te Amsterdam, [gemachtigde B] en [gemachtigde C], gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    [belanghebbende A] wil op de locatie [locatie 1] tot en met [locatie 2] en [locatie 3] tot en met [locatie 4] in Amsterdam (hierna: de locatie) een nieuwbouwcomplex realiseren met een (appartementen)hotel, detailhandel op de begane grond en in de kelder van in totaal 1.050 m² verhuurbaar vloeroppervlak waarvan 500 m² voor een (biologische) supermarkt, en een café-restaurant op de begane grond en kelder van 250 m² bruto vloeroppervlak. Het college heeft daarvoor bij besluit van 22 juli 2015 een omgevingsvergunning eerste fase verleend.

In de tussenuitspraak is onder meer overwogen dat het college terecht heeft beslist op het bouwplan zoals dat is aangevraagd en dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat een in 2009 aan [bedrijf] vergund bouwplan op dezelfde locatie en de financiële haalbaarheid van dat bouwplan had moeten worden meegewogen bij de beoordeling van de aanvraag om omgevingsvergunning eerste fase. Daarnaast is onder meer overwogen dat het college bij de berekening van de parkeerbehoefte als gevolg van het te realiseren bouwplan geen vergelijking mocht maken met de parkeerbehoefte van de voorheen op de locatie aanwezige bebouwing, omdat die al in 2009 is gesloopt. In de tussenuitspraak is overwogen dat om die reden geen sprake is van vervangende nieuwbouw en dat bij de berekening van de bestaande parkeerbehoefte moest worden uitgegaan van de feitelijke situatie waarbij de locatie een onbebouwd terrein is. Daarnaast is overwogen dat in de ruimtelijke onderbouwing die ten grondslag is gelegd aan het besluit van 22 juli 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 6 september 2016, ten onrechte is opgenomen dat het bouwplan geen significante toename van autoverkeer veroorzaakt en dat een kenbare en controleerbare afweging van overlast en veiligheidsbelangen in verband met de nabijgelegen gevaarlijke kruising Kinkerstraat/Jan Pieter Heijestraat ontbreekt. In de tussenuitspraak is het college opgedragen deze gebreken te herstellen.

Het herstelbesluit van 16 april 2019

2.     In het herstelbesluit heeft het college de motivering van het besluit van 22 juli 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 6 september 2016, aangevuld met een onderzoek naar de parkeerbehoefte van het bouwplan en een Verkeersveiligheidsonderzoek van de kruising Jan Pieter Heijestraat/Kinkerstraat. In het herstelbesluit heeft het college daarnaast opgemerkt dat het na bestudering van de tekeningen heeft geconstateerd dat niet zoals het aanvankelijk meende 55, maar 42 kamers in het appartementenhotel zijn vergund. Omdat in de tussenuitspraak is overwogen dat van de in de ruimtelijke onderbouwing berekende parkeerbehoefte van het bouwplan kan worden uitgegaan, is ervoor gekozen bij het nadere onderzoek toch uit te gaan van 55 kamers. Ook in het verkeersveiligheidsonderzoek is uitgegaan van een appartementenhotel met 55 kamers. Volgens het college kan ook met dat aantal kamers in de openbare ruimte ruimschoots aan de parkeerbehoefte worden voldaan en komt de verkeersveiligheid niet in gevaar. Door de geconstateerde daling van het aantal kamers van 55 naar 42, zullen deze conclusies temeer gelden, aldus het college.

Terugkomen op de tussenuitspraak

3.    De Huurdersvereniging kan zich niet verenigen met de overweging in de tussenuitspraak dat het in 2009 vergunde bouwplan is vergund aan [bedrijf] en dat thans een omgevingsvergunning eerste fase is verleend aan een andere B.V., te weten [belanghebbende A]. Volgens de Huurdersvereniging zijn deze twee B.V.'s met elkaar te vereenzelvigen en had het college om die reden de in 2009 verleende vergunning en de daarin opgenomen verplichting om op de locatie 21 woningen te bouwen, moeten betrekken bij de beslissing op de aanvraag van [belanghebbende A].

3.1.    De Huurdersvereniging keert zich hiermee tegen de overwegingen van de tussenuitspraak. Behoudens zeer uitzonderlijke gevallen kan de Afdeling niet terugkomen van een in de tussenuitspraak gegeven oordeel. Een zeer uitzonderlijk geval is hier niet aan de orde, zodat van het in de tussenuitspraak gegeven oordeel moet worden uitgegaan.

Het betoog faalt.

Locatiebeleid Amsterdam 2008

4.    De Huurdersvereniging en [appellant C] betogen dat de omgevingsvergunning in strijd is met het Locatiebeleid Amsterdam 2008 (hierna: het locatiebeleid). Uit de daarbij behorende bijlage V blijkt namelijk dat het project volgens het locatiebeleid een parkeerbehoefte van minimaal 48 en maximaal 140 parkeerplaatsen heeft, terwijl in de tussenuitspraak is vastgesteld dat het college mocht uitgaan van een parkeerbehoefte van in totaal minimaal 19 en maximaal 46 parkeerplaatsen. Omdat situaties die in strijd zijn met het locatiebeleid niet vallen onder de reikwijdte van het besluit van de gemeenteraad van 8 september 2010 tot aanwijzing van categorieën van gevallen zoals bedoeld in artikel 6.5, derde lid, van het Besluit omgevingsrecht waarin geen verklaring van geen bedenkingen (hierna: vvgb) nodig is, mocht de omgevingsvergunning niet worden verleend zonder een vvgb, aldus de Huurdersvereniging en [appellant C].

4.1.    Uit de ruimtelijke onderbouwing die behoort bij het besluit van 22 juli 2015 blijkt dat de parkeerbehoefte van het project wordt ingeschat op minimaal 19 en maximaal 46 parkeerplaatsen. De Huurdersvereniging en [appellant C] hebben niet eerder aangevoerd dat de omgevingsvergunning in strijd is met het locatiebeleid. Gelet op het belang van een efficiënte geschilbeslechting alsmede de rechtszekerheid van de andere partijen, kan in het licht van de goede procesorde niet worden aanvaard dat na de tussenuitspraak nieuwe gronden worden aangevoerd die reeds tegen het oorspronkelijke besluit naar voren hadden kunnen worden gebracht. Dit betekent dat hetgeen de Huurdervereniging en [appellant C] in dit verband aanvoeren buiten inhoudelijke bespreking dient te blijven.

Het onderzoek naar de parkeerbehoefte

5.    Het college heeft in het onderzoek naar de parkeerbehoefte (hierna: het Parkeeradvies) dat aan het herstelbesluit ten grondslag is gelegd, opgenomen dat het bouwplan leidt tot een parkeerbehoefte van 19 parkeerplaatsen. Volgens het Parkeeradvies kan deze behoefte worden opgevangen in de buurt, omdat daar voldoende parkeerruimte is voor 19 extra auto's. Volgens het college is van belang dat op grond van de Parkeernota Stadsdeel West 2012-2020 (hierna: de Parkeernota) geen parkeervergunningen zullen worden verstrekt aan gebruikers van het pand en dat ter plaatse een hoog parkeertarief wordt gehanteerd. Op basis van in 2011, 2012, 2014 en 2017 uitgevoerde metingen blijkt dat in de Loots- en Borgerbuurt samen ruim voldoende parkeerplaatsen aanwezig zijn om 19 extra auto's te kunnen parkeren, aldus het college. Daarbij komt volgens het college dat op 8 minuten loopafstand van het perceel parkeergarage De Hallen is gelegen en dat deze garage een goed alternatief biedt voor het parkeren op straat. Daarnaast wijst het college er in het Parkeeradvies op dat de parkeerbehoefte van de huidige bestemming hoger is dan de parkeerbehoefte van het bouwplan.

6.    De Huurdersvereniging betoogt tevergeefs dat van het Parkeeradvies geen auteur bekend is. In het herstelbesluit heeft het college kennis genomen van het Parkeeradvies en de uitkomsten en conclusies van dat advies voor zijn rekening genomen. Gelet hierop is niet van belang wie de eigenlijke auteur is van het Parkeeradvies. Hetgeen de Huurdersvereniging en [appellant C] aanvoeren over de controleerbaarheid van het advies en het ontbreken van onderliggende stukken, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het Parkeeradvies niet aan het herstelbesluit ten grondslag mocht worden gelegd.

7.    De Huurdersvereniging en [appellant C] betogen eveneens tevergeefs dat het in opdracht van een omwonende opgestelde parkeeronderzoek van Trajan van 22 december 2015 ten onrechte niet is betrokken in het Parkeeradvies van het college, terwijl Trajan juist constateerde dat de parkeerdruk op drie van de zes gemeten momenten al meer dan 90% bedroeg. Anders dan de Huurdersvereniging en [appellant C] betogen, was het college niet gehouden om het onderzoek van Trajan te betrekken in het Parkeeradvies. Het heeft zelf onderzoek verricht naar de parkeersituatie en heeft daarin gemotiveerd waarom volgens hem de parkeerbehoefte opgevangen kan worden in het openbaar gebied. Dat het onderzoek van Trajan niet is vermeld in het Parkeeradvies is niet voldoende om te constateren dat het standpunt van het college reeds om die reden geen stand kan houden. Of het door het college verrichte parkeeronderzoek voldoet aan de daaraan te stellen eisen, zal hierna worden beoordeeld.

8.    De Huurdersvereniging en [appellant C] betogen dat in het Parkeeradvies ten onrechte en ongemotiveerd wordt uitgegaan van de minimale parkeerbehoefte van 19 parkeerplaatsen, terwijl in de tussenuitspraak is overwogen dat de parkeerbehoefte minimaal 19 en maximaal 46 parkeerplaatsen bedraagt. Zij voeren verder aan dat in de Parkeernota is opgenomen dat het uitgangspunt van het parkeerbeleid is dat een nieuw bouwinitiatief geen significant extra parkeerclaim op het openbare gebied tot gevolg mag hebben. Indien dat wel het geval is, moet deze worden opgevangen in parkeervoorzieningen en als dat technisch of financieel niet mogelijk is, moet naar een maatwerkoplossing worden gezocht. Volgens de Huurdersvereniging en [appellant C] is niet aan deze uitgangspunten voldaan. Bovendien heeft het college er volgens hen geen rekening mee gehouden dat recent 30 parkeerplaatsen zijn opgeheven in de Kinkerstraat en dat de opheffing van 400 andere parkeerplaatsen nabij is.

8.1.    In de Parkeernota is onder meer opgenomen: "Een nieuw bouwinitiatief mag geen significant extra parkeerclaim op de openbare ruimte tot gevolg hebben. Indien er sprake is van een significante extra parkeerclaim dient deze opgevangen te worden in een parkeervoorziening. […] Bij kleinschalige nieuwbouwprojecten (bijvoorbeeld 5 of 8 woningen) is geen sprake van een substantiële parkeervraag. De reguliere (fiscale) parkeerregulering met parkeervergunningen volstaat hiervoor. Bij omvangrijke projecten op een locatie met een hogere parkeerdruk dan 80%, wordt gestreefd het bezoekersparkeren in een parkeervoorziening op te vangen. Gecombineerd gebruik van een voorziening voor zowel bewoners- als bezoekers is mogelijk. Bij kleinschalige nieuwbouwprojecten (bijvoorbeeld 5 of 8 woningen) is voor wat betreft bezoekers geen sprake van een substantiële parkeervraag. De reguliere (fiscale) parkeerregulering is voldoende toereikend om parkeeroverlast in de buurt te voorkomen. Bij een functie- bestemmingswijziging waarbij sprake is van een substantiële extra parkeervraag ten opzichte van de vorige situatie wordt een maatwerkoplossing gezocht indien het technisch en/of economisch niet haalbaar is deze extra vraag op te vangen in een parkeervoorziening."

8.2.    De Huurdersvereniging en [appellant C] betogen terecht dat het Parkeeradvies niet voldoet aan de uitgangspunten van de Parkeernota. Voorop wordt gesteld dat het college in het herstelbesluit niet heeft gemotiveerd waarom het is uitgegaan van de minimale parkeerbehoefte van 19 parkeerplaatsen terwijl in de tussenuitspraak een bandbreedte is opgenomen van minimaal 19 en maximaal 46 parkeerplaatsen. Daarbij komt dat naar het oordeel van de Afdeling ook een parkeerbehoefte van 19 parkeerplaatsen in dit geval leidt tot een significante extra parkeerclaim op de openbare ruimte. In de parkeernota wordt niet gedefinieerd wat een significante extra parkeerclaim is, maar is wel opgenomen dat onderscheid wordt gemaakt tussen omvangrijke en kleinschalige projecten, waarbij een nieuwbouwproject van bijvoorbeeld 5 tot 8 woningen als voorbeeld van een kleinschalig project wordt genoemd. In vergelijking daarmee is het vergunde bouwplan, dat bestaat uit een complex waarin een (appartementen)hotel, detailhandelsfuncties en een café-restaurant zullen worden geëxploiteerd, een omvangrijk bouwproject en is de daarmee samenhangende parkeerbehoefte significant. Het op de zitting van de Afdeling van 28 november 2019 door het college ingenomen standpunt dat een toename pas significant is als de maximale parkeerbezetting daardoor hoger wordt dan 90% en dat die situatie zich niet voordoet, wordt niet gevolgd. In de Parkeernota zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat de vraag of een parkeerclaim significant is niet op zichzelf moet worden beschouwd, maar afhankelijk is van de het aantal beschikbare plaatsen en de bezettingsgraad in de omgeving van een perceel.

In het Parkeeradvies gaat het college ervan uit dat de parkeerbehoefte kan worden opgevangen in het buurt. Dat is niet in overeenstemming met de Parkeernota, waarin is opgenomen dat een nieuw bouwinitiatief geen significant extra parkeerclaim op de openbare ruimte tot gevolg mag hebben, maar moet worden opgevangen in een parkeervoorziening. Het Parkeeradvies is in zoverre in strijd met de Parkeernota. Weliswaar is in het Parkeeradvies opgenomen dat de parkeergarage De Hallen een goed alternatief vormt voor parkeren op straat en dat in deze garage een onderbezetting aanwezig is, maar die stelling wordt niet nader gemotiveerd. Daarbij komt dat in deze parkeergarage geen parkeerplaatsen zijn gereserveerd ten behoeve van het bouwplan. Het in een in opdracht van C.V. Jan Pieter Heijestraat en [belanghebbende A] door Goudappel Coffeng uitgevoerde parkeeronderzoek van 23 oktober 2019 geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat ook daarin wordt geconcludeerd dat de parkeerbehoefte van het bouwplan kan worden afgewikkeld in de omgeving van het perceel terwijl dat in strijd is met het uitgangspunt van de Parkeernota.

Het betoog slaagt. Hetgeen de Huurdersvereniging en [appellant C] voor het overige aanvoeren met betrekking tot het Parkeeradvies, behoeft geen bespreking.

Verkeersveiligheidsonderzoek

9.    In het Verkeersveiligheidsonderzoek heeft het college een berekening gemaakt van de toename van het autoverkeer door het bouwplan. De effecten die deze toename naar verwachting zal hebben op de overlast- en veiligheidssituatie op de kruising Kinkerstraat/Jan Pieter Heijestraat zijn daarin besproken. In het Verkeersveiligheidsonderzoek concludeert het college dat de verkeerstoename als gevolg van het bouwplan amper van invloed zal zijn op de regelbaarheid en de veiligheid van het kruispunt.

10.    Het betoog van de Huurdersvereniging dat van het Verkeersveiligheidsonderzoek dat aan het herstelbesluit ten grondslag is gelegd geen auteur bekend is, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 6 is overwogen, geldt dat uit het herstelbesluit volgt dat het college ook de uitkomsten en conclusies van het Verkeersveiligheidsonderzoek voor zijn rekening heeft genomen.

11.    [appellant C] betoogt terecht dat het college in het Verkeersveiligheidsonderzoek ten onrechte het standpunt inneemt dat het kruispunt Jan Pieter Heijestraat/Kinkerstraat als veilig is aan te merken en niet als 'blackspot' is geregistreerd. [appellant C] heeft gemeentelijke documenten overgelegd waaruit blijkt dat de kruising een zogenoemde 'blackspot' is, omdat er in drie jaar tijd meer dan drie letselongevallen hebben plaatsgevonden. Verder blijkt dat het wegvak van de Kinkerstraat tussen de Lootsstraat en de Jan Pieter Heijestraat een zogenoemde 'red route' is, omdat daar 30 of meer letselongevallen per kilometer plaatsvinden in een periode van drie jaar. Gelet hierop is in het Verkeersveiligheidsonderzoek ten onrechte opgenomen dat de kruising niet voorkomt op de lijst met blackspots en dat de kruising veilig is.

12.    [appellant C] betoogt verder terecht dat in het Verkeersveiligheidsonderzoek is gerekend met een onjuiste oppervlakte voor de detailhandel. De bij besluit van 22 juli 2015 verleende omgevingsvergunning, zoals gewijzigd bij besluit van 6 september 2016 voorziet in detailhandel op de begane grond en in de kelder met een totale oppervlakte van 1.050 m² verhuurbaar vloeroppervlak waarvan 500 m² voor een (biologische) supermarkt. In het Verkeersveiligheidsonderzoek is echter uitgegaan van een supermarkt van 500 m² en 300 m² detailhandel.

13.    [appellant C] betoogt dat in het Verkeersveiligheidsonderzoek ten onrechte alleen onderzoek is verricht naar de afwikkeling van de verkeersstroom vanaf de Kinkerstraat terwijl de verkeerstroom volgens het advies ook zal worden afgewikkeld in de richting van de Overtoom. Die tweede afwikkelingsmogelijkheid is volgens haar ten onrechte niet onderzocht in het Verkeersveiligheidsonderzoek.

13.1.    In de tussenuitspraak is overwogen dat het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning onvoldoende is gemotiveerd, omdat daarin ten onrechte is opgenomen dat het bouwplan geen significante toename van autoverkeer veroorzaakt en dat een kenbare en controleerbare afweging van overlast en veiligheidsbelangen in verband met de nabijgelegen kruising Jan Pieter Heijestraat/Kinkerstraat ontbreekt. In de tussenuitspraak is het college opgedragen deze gebreken te herstellen.

In het Verkeersveiligheidsonderzoek heeft het college het standpunt ingenomen dat dat de verkeersstroom die het bouwplan genereert voor 50% zal worden afgewikkeld via de Overtoom en voor 50% zal worden afgewikkeld via de Kinkerstraat. Het Verkeersveiligheidsonderzoek heeft echter alleen betrekking op de verkeersstroom die wordt afgewikkeld via de Kinkerstraat.

13.2.    Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak is overwogen met betrekking tot de toename van autoverkeer en de reikwijdte van de daarin gegeven opdracht, diende het college in het herstelbesluit niet alleen de afwikkeling van de autoverkeersstroom via de Kinkerstraat, maar ook de afwikkeling van deze verkeersstroom via de Overtoom te onderzoeken. De afwikkeling van het autoverkeer houdt rechtstreeks verband met de toename daarvan als gevolg van het bouwplan. Gelet hierop heeft het college de afwikkeling van het autoverkeer via de Overtoom ten onrechte niet betrokken in het Verkeersveiligheidsonderzoek.

Gelet op het in de punten 11 tot en met 13.2 overwogene, slagen de betogen. Hetgeen [appellant C] voor het overige heeft aangevoerd met betrekking tot het Verkeersveiligheidsonderzoek behoeft geen bespreking.

Verordening op het Lokaal Bestuur

14.    De Huurdersvereniging en [appellant C] betogen dat niet is voldaan aan artikel 19, vijfde lid, van de Verordening op het Lokaal Bestuur (hierna: de Verordening). Zij stellen dat uit de Verordening blijkt dat op lokaal niveau gekozen burgers via adviezen, uit te brengen door een zogenoemde stadsdeelcommissie, invloed kunnen uitoefenen op bepaalde besluiten. In dit geval is op 9 april 2019 een "Initiatief Advies Stadsdeel West" uitgebracht waarin de bezwaren tegen het project zijn opgesomd en wordt geadviseerd om niet te kiezen voor het herstellen van de gebreken, maar - kort weergegeven - aan te sturen op aanpassing van het bouwplan of intrekking van de vergunning. Het college heeft dit advies ten onrechte niet betrokken in zijn besluitvorming aldus de Huurdersvereniging en [appellant C].

14.1.    Artikel 19 van de Verordening luidt:

"1. Het dagelijks bestuur legt alle adviesaanvragen van het college, bedoeld in artikel 12, eerste en tweede lid, voor aan de stadsdeelcommissie. De stadsdeelcommissie beoordeelt over welke aanvragen zij advies wenst uit te brengen.

2. Het dagelijks bestuur vraagt de stadsdeelcommissie, naast de gevallen genoemd in het eerste lid, in elk geval om advies als het voornemens is een product in het kader van een gebiedscyclus op te stellen of op eigen initiatief een taak of bevoegdheid uit te oefenen waarbij een uniforme openbare voorbereidingsprocedure in de zin van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht of inspraak in de zin van de Algemene Inspraakverordening aan de orde is. In die gevallen:

a. maakt het dagelijks bestuur met de stadsdeelcommissie afspraken over de wijze waarop burgers en ondernemers bij de voorbereiding van de besluitvorming worden betrokken;

b. wordt de stadsdeelcommissie in de gelegenheid gesteld om uiterlijk gedurende de terinzagelegging of de inspraakperiode advies uit te brengen.

3. […]

5. Bij de besluitvorming maakt het dagelijks bestuur inzichtelijk wat het advies van de stadsdeelcommissie is. Het advies is zwaarwegend in die zin dat het dagelijks bestuur het advies van de stadsdeelcommissie in beginsel overneemt indien het advies is vastgesteld met een meerderheid van stemmen en binnen de stedelijke en budgettaire kaders past. Indien het dagelijks bestuur afwijkt van het advies van de stadsdeelcommissie, motiveert het dagelijks bestuur schriftelijk waarom van het advies wordt afgeweken."

15.    In dit geval heeft het college geen advies gevraagd aan het dagelijks bestuur, zoals bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Verordening. Evenmin doet zich een situatie voor als bedoeld in het tweede lid van dat artikel. Dat betekent dat het advies van de stadsdeelcommissie ongevraagd is gegeven. Aan toepassing van het vijfde lid, dat ziet op de gevraagde adviezen, wordt daarom niet toegekomen. Het college was in het licht van artikel 19 van de Verordening niet gehouden in het herstelbesluit te motiveren waarom het niet in lijn met het advies heeft besloten.

Het betoog faalt.

Conclusie

16.    Het college heeft met het herstelbesluit niet voldaan aan de in de tussenuitspraak opgenomen opdracht om het besluit van 22 juli 2015, zoals gewijzigd bij besluit van 6 september 2016, alsnog toereikend te motiveren. Gelet op hetgeen in de tussenuitspraak en hiervoor is overwogen, is het hoger beroep van de Huurdersvereniging en [appellant C] gegrond. Omdat de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 juli 2015 voor zover door hen ingesteld reeds gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd, dient de uitspraak van de rechtbank te worden vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het door de rechtbank vernietigde besluit van 22 juli 2015 in stand zijn gelaten. Eveneens dient de uitspraak te worden vernietigd voor zover het beroep van de Huurdersvereniging en [appellant C] tegen het aanvullende besluit van 6 september 2016 ongegrond is verklaard. De besluiten van 6 september 2016 en van 16 april 2019 dienen te worden vernietigd.

Het voorgaande betekent dat het college opnieuw op de aanvraag dient te beslissen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

17.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. In dat verband wordt het volgende overwogen. De Huurdersvereniging en [appellant C] hebben gezamenlijk een hogerberoepschrift ingediend dat is opgesteld door mr. Sarolea, een professionele rechtsbijstandverlener. Hij is ook namens hen op de zitting van de Afdeling van 11 januari 2019 verschenen. De naar aanleiding van het herstelbesluit door de Huurdersvereniging ingediende zienswijze is eveneens ingediend door mr. Sarolea. De zienswijze van [appellant C] is niet ingediend door een professionele rechtsbijstandverlener. Gelet hierop zal aan de Huurdersvereniging en [appellant C] gezamenlijk een vergoeding worden toegekend voor het indienen van het hogerberoepschrift en het verschijnen ter zitting van 11 januari 2019. Daarnaast wordt aan de Huurdersvereniging een vergoeding toegekend voor het indienen van een zienswijze op het herstelbesluit. De Huurdersvereniging heeft gevraagd om vergoeding in verband met het opstellen van een deskundigenrapport. De Afdeling acht het inroepen van een deskundige in dit geval redelijk. Volgens de door de Huurdersvereniging overgelegde specificatie heeft A.T. Molenaar in totaal 25 uren besteed aan het voor deze zaak opgestelde rapport van 12 november 2019. Omdat aan het rapport geen eigen parkeeronderzoek of onderzoek naar de verkeersveiligheid ten grondslag ligt, maar het een becommentariëring van het Parkeeronderzoek en het Verkeersveiligheidsonderzoek betreft, en gelet op de omvang van het rapport, ziet de Afdeling aanleiding het aantal te vergoeden uren te matigen. De Afdeling zal in de berekening van de vergoeding van de kosten voor het deskundigenrapport uitgaan van 15 uren en een uurtarief van € 70,00 per uur.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 2017 in zaak nr. 15/5541 voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 22 juli 2015, kenmerk 1357951/HZ_WABO-2014-008892, in stand heeft gelaten en voor zover de rechtbank het beroep van Vereniging Huurdersvereniging Oud-West, [appellant A], [appellant B] en [appellant C] tegen het besluit van 6 september 2016, kenmerk Z-1406313, ongegrond heeft verklaard;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 6 september 2019, Z-1406313;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 16 april 2019, kenmerk 2017/2310;

V.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Vereniging Huurdersvereniging Oud-West, [appellant A], [appellant B] en [appellant C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.050,00 (zegge: duizendvijftig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan en veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam tot vergoeding van bij Vereniging Huurdersvereniging Oud-West, [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.312,50 (zegge: dertienhonderdtwaalf euro en vijftig cent), waarvan € 262,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam aan Vereniging Huurdersvereniging Oud-West, [appellant A], [appellant B] en [appellant C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Duifhuizen, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Duifhuizen
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

724.