Uitspraak 201807456/1/A1


Volledige tekst

201807456/1/A1.
Datum uitspraak: 22 januari 2020

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A], [appellante B], [appellant C] en [appellant D] (hierna: [appellant A] en anderen), wonende te Schiedam,

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2018 in zaken nrs. 17/628 en 17/761 in het geding tussen:

1.    [appellant A] en anderen,

2.    [persoon A] en anderen, wonende te Schiedam

en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam.

Procesverloop

Bij besluit van 23 december 2016 heeft het college aan [bedrijf] een omgevingsvergunning verleend voor onder meer het veranderen en in werking hebben van de inrichting aan de [locatie A] te Schiedam.

Bij uitspraak van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant A] en anderen daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en anderen hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[bedrijf] heeft eveneens een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant A] en anderen en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juni 2019, waar [appellant A] en anderen, vertegenwoordigd [appellante B] en [appellant D], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. R. Benhadi, advocaat te Nijmegen, mr. S. Eekhout-Glas, H. Boschloo, G. Put en M. Griep, zijn verschenen. Ter zitting is verder verschenen [bedrijf], vertegenwoordigd door mr. M. Bos, advocaat te ’s-Hertogenbosch, vergezeld door [gemachtigden].

Overwegingen

Inleiding

1.    [bedrijf] exploiteert aan de [locatie A] te Schiedam een inrichting waar zware werktuigen en transportinstallaties worden ontworpen en gebouwd voor onder meer de scheepvaart en offshore werkzaamheden. De inrichting heeft een kade aan de Wiltonhaven en ligt op een industrieterrein waarvoor krachtens de Wet geluidhinder een geluidzone is vastgesteld.

[appellant A] en anderen wonen nabij de inrichting aan de Jan [locatie B] en [locatie C]. Hun woningen liggen eveneens op het gezoneerde industrieterrein.

2.    Voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting is op 13 februari 1997 een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend. Sindsdien zijn veranderingsvergunningen verleend, meldingen van veranderingen gedaan en omgevingsvergunningen verleend.

De op 23 december 2016 verleende omgevingsvergunning is voor het onderdeel milieu een revisievergunning als bedoeld in artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo). De omgevingsvergunning is verder verleend voor het bouwen van een aantal bouwwerken.

3.    Bij tussenuitspraak van 7 februari 2018 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om een motiveringsgebrek in het besluit van 23 december 2016 te herstellen. Volgens de rechtbank berust het besluit niet op een deugdelijk motivering voor zover het de beperking van geluidhinder veroorzaakt door de zogenoemde hotelfunctie van bij de inrichting afgemeerde schepen betreft.

Bij besluit van 24 april 2018 (hierna: het herstelbesluit) heeft het college middelvoorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden ter voorkoming dan wel beperking van deze geluidhinder.

4.    Bij de einduitspraak van 22 augustus 2018 heeft de rechtbank het besluit van 23 december 2016 vernietigd wegens het in de tussenuitspraak geconstateerde motiveringsgebrek. Aangezien het college dit gebrek volgens de rechtbank met het herstelbesluit in voldoende mate heeft hersteld, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten.

Duur vergunningprocedure

5.    [appellant A] en anderen betogen dat het college te lang, namelijk vier jaar, heeft gedaan over het nemen van een besluit op de aanvraag. Hierdoor zijn zij benadeeld.

5.1.    De rechtbank heeft in de tussenuitspraak overwogen dat zij met [appellant A] en anderen van oordeel is dat de omgevingsvergunning te lang op zich heeft laten wachten. Hieraan kunnen echter niet de door hen gewenste consequenties worden verbonden.

5.2.    Belanghebbenden kunnen op grond van artikel 6:2, aanhef van onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) beroep bij de bestuursrechter instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een vergunningaanvraag. Overschrijding van de beslistermijn betekent echter niet dat het college niet meer bevoegd is om op de vergunningaanvraag te beslissen of dat het te laat genomen besluit wegens die overschrijding onrechtmatig is. In de overschrijding van de beslistermijn heeft de rechtbank daarom terecht geen grond voor vernietiging van het bestreden besluit gezien.

5.3.    Het betoog faalt.

Strekking van aanvraag en omgevingsvergunning

6.    [appellant A] en anderen betogen, samengevat, dat de verleende omgevingsvergunning onvoldoende bescherming biedt tegen licht- en geluidhinder die wordt veroorzaakt door activiteiten van [bedrijf] op de aan de kade afgemeerde schepen. De geluidhinder vanwege de schepen voor de kade is verder gedeeltelijk aangemerkt als indirecte hinder, terwijl de schepen volgens hen bij de inrichting horen. Ter zitting hebben zij toegelicht dat in het besluit van 23 december 2016 rekening is gehouden met de meestal dagenlange activiteiten op de schepen voor de kade. De aan de vergunning verbonden voorschriften en het onderzoek naar de lichthinder gaan onder meer over die activiteiten. De stelling van het college dat de afgemeerde schepen volgens de aanvraag buiten de grens van de inrichting liggen, leidt daarom volgens hen tot de conclusie dat de rechtbank niet heeft onderkend dat in zoverre de grondslag van de aanvraag is verlaten, dan wel dat het besluit niet zorgvuldig is genomen.

6.1.    In de tussenuitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de schepen voor de kade, gelet op de inrichtingsgrenzen volgens de aanvraag, geen onderdeel uitmaken van de inrichting waarvoor vergunning is gevraagd. Aan het college staat slechts ter beoordeling of vergunning kan worden verleend voor de inrichting volgens de aanvraag. [appellant A] en anderen hebben volgens de rechtbank hun kennelijke standpunt dat een schip dat voor de kade ligt wel tot de inrichting van [bedrijf] behoort en dat in die zin geen juiste aanvraag is ingediend, niet onderbouwd. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college activiteiten op of aan de afgemeerde schepen als directe hinder aan de inrichting heeft toegerekend en dat deze in het geluidrapport, dat onderdeel van de aanvraag is, zijn beschouwd. De rechtbank overweegt verder dat zij met het college van oordeel is dat het geluid van de bij de inrichting afgemeerde schepen dat wordt toegerekend aan de zogenoemde hotelfunctie, niet kan worden betrokken bij de bepaling van het directe geluid van de inrichting.

6.2.    Het college stelt zich op het standpunt dat de aan de kade afgemeerde schepen zich buiten de inrichtingsgrenzen en in openbaar vaarwater bevinden.

6.3.    Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt:

"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…]

inrichting: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht;

[…]."

6.4.    Met verwijzing naar de uitspraak van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1817, overweegt de Afdeling dat het aan de aanvrager is om te bepalen voor welke (veranderingen van de) inrichting hij een vergunning wenst te verkrijgen. Het college dient op de grondslag van die aanvraag te beoordelen of deze vergunning kan worden verleend.

6.5.    In de aanvraag, zoals deze is gewijzigd op 7 oktober 2015, is de  grens van de inrichting weergegeven op de kade. Hieruit zou kunnen worden opgemaakt dat [bedrijf] expliciet heeft beoogd géén vergunning te vragen voor het gedeelte van het water waar de aan de kade afgemeerde schepen kunnen liggen. Daar staat tegenover dat in dezelfde wijziging van de aanvraag is vermeld dat de inrichting onder meer onder categorie 13.3, onder b, van onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht valt en dus een inrichting is voor het bouwen, onderhouden, repareren of het behandelen van de oppervlakte van metalen schepen met een langs de waterlijn te meten lengte van 25 m of meer. Onderdeel van de aanvraag is verder het rapport "Beschrijving van de inrichting van [bedrijf] Equipment b.v. te Schiedam" van Peutz van 29 november 2012, waarin bij de beschrijving van de aangevraagde situatie is vermeld dat binnen de inrichting de activiteiten montage, testen en bevestiging van installaties op de kade en op schepen en pontons aan de kade plaatsvinden. In het geluidrapport van Peutz van 3 december 2012, dat eveneens onderdeel van de aanvraag is, is de representatieve bedrijfssituatie (RBS) van de inrichting omschreven. Ook daarbij is vermeld dat de in de productiehallen geassembleerde constructies op pontons of schepen worden gehesen en worden bevestigd op het schip. De daarbij behorende werkzaamheden betreffen allerhande metaalbewerking op verschillende hoogtes op het dek van het schip, zoals lassen, slijpen en hameren en bijkomende werkzaamheden zoals hijsen, verven en schoonmaken. Het testen van installaties na plaatsing op het schip behoort volgens het geluidrapport eveneens tot de RBS van de inrichting.

Hieruit volgt dat de aanvraag niet eenduidig is over de omvang van de inrichting. Enerzijds heeft de aanvraag, gelet op de daarin weergegeven begrenzing, geen betrekking op een inrichting waarvan afgemeerde schepen onderdeel uitmaken en anderzijds heeft deze, gelet op de daarin beschreven activiteiten, daarop juist wel betrekking.

6.6.    Het college heeft geen aanleiding gezien om [bedrijf] in de gelegenheid te stellen de aanvraag aan te vullen en te verduidelijken. Het heeft de gevraagde omgevingsvergunning verleend en bepaald dat de hierboven vermelde stukken deel uitmaken van de vergunning. Hierdoor is ook de omgevingsvergunning niet eenduidig over de omvang van de inrichting. De motivering van het besluit tot vergunningverlening geeft de vereiste duidelijkheid evenmin. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 17 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1220, liggen de afgemeerde schepen ofwel binnen ofwel buiten de grenzen van de inrichting. Het ontbreken van duidelijkheid daarover staat aan een goede beoordeling van de milieugevolgen in de weg. Het besluit van 23 december 2016 is daarom in strijd met artikel 3:2 van de Awb niet zorgvuldig voorbereid. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

6.7.    Het betoog slaagt.

7.    De Afdeling hecht eraan om in samenhang met het voorgaande op te merken dat er aanwijzingen zijn dat de aan de kade afgemeerde schepen in de praktijk onderdeel van de inrichting zijn. Zo behoren de werkzaamheden die [bedrijf] op de schepen verricht volgens de aanvraag tot de RBS van de inrichting, is de kade onderdeel van de inrichting en liggen de aan de kade afgemeerde schepen binnen de kadastrale grenzen van het perceel waarop de inrichting gevestigd is.

Zijn de voor werkzaamheden aan de kade af te meren schepen feitelijk onderdeel van de inrichting, maar liggen deze buiten de grenzen van de inrichting zoals deze nu is vergund, dan mogen de schepen niet aan de kade afmeren zonder dat eerst vergunning is verleend voor uitbreiding van de inrichting. Liggen de afgemeerde schepen binnen de grenzen van de inrichting zoals deze nu is vergund, dan is de geldende omgevingsvergunning ook van toepassing op de milieugevolgen van de zogenoemde hotelfunctie van die schepen en zal het geluid veroorzaakt door die functie aan de daarin gestelde geluidvoorschriften moeten voldoen.

8.    Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het besluit van 23 december 2016 terecht, maar op onjuiste in de tussenuitspraak vermelde gronden heeft vernietigd. Met het herstelbesluit is het hierboven vermelde gebrek niet hersteld.

Conclusie

9.    Het hoger beroep is gegrond. De tussenuitspraak van de rechtbank en de einduitspraak van de rechtbank, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, dienen te worden vernietigd.

De overige gronden behoeven gelet hierop geen bespreking.

10.    Het college dient [bedrijf] alsnog in de gelegenheid te stellen om de aanvraag binnen een door het college gestelde termijn aan te vullen. Het college dient vervolgens te beslissen op de aangevulde aanvraag, dan wel de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling te laten.

Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

11.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Rotterdam van 7 februari 2018 in zaken nrs. 17/628 en 17/761;

III.    vernietigt de einduitspraak van de rechtbank Rotterdam van 22 augustus 2018, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 23 december 2016 in stand blijven;

IV.    bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Schiedam nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;

V.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Schiedam aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 253,00 (zegge: tweehonderddrieënvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. R.W.L. Koopmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, griffier.

w.g. Hoekstra    w.g. Visser
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2020

148.