Uitspraak 200106390/1


Volledige tekst

200106390/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging "Vereniging Milieu-Offensief", gevestigd te Wageningen, de vereniging "Werkgroep Milieubeheer Groesbeek", gevestigd te Groesbeek,
2. [appellanten sub 2]], wonend te [woonplaats],

en

burgemeester en wethouders van Groesbeek,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 6 november 2001 hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveehouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Groesbeek. Dit aangehechte besluit is op 14 november 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 24 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op de zelfde dag per fax, en appellanten sub 2 bij brief van 21 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 1 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 24 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

[naam rechtspersoon] en de stichting "Stichting Wakker Dier" hebben zich blijkens de aangehechte verklaringen van 16 mei 2002 en 29 juli 2002 teruggetrokken als mede-appellanten in het beroep van appellanten sub 1.

Bij brief van 24 mei 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 augustus 2002, waar appellanten sub 1 vertegenwoordigd door ir. S.C. van de Wouw en mr. V. Wösten, gemachtigden, en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M.H. Hutting en ing. A.A.H. Dijkema, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis.

2. Overwegingen

2.1. Appellanten sub 1 hebben aangevoerd dat een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt. Volgens appellanten sub 1 moet de realisatie van de bij het bestreden besluit vergunde stal worden aangemerkt als oprichting van een nieuwe installatie en is daarom sprake van oprichting van een inrichting als bedoeld in onderdeel A, onder 2, van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage (hierna te noemen: het Besluit). Daarbij hebben zij erop gewezen dat in de vergunde stal 300.000 legkippen worden gehouden en dat in onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit in categorie 14 als activiteit waarvoor een milieu-effectrapport is vereist, is aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 hennen. Appellanten sub 2 hebben er in dit verband op gewezen dat de op 21 februari 1996 verleende revisievergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer is komen te vervallen omdat de inrichting niet binnen drie jaar is opgericht, zodat naar hun mening zonder meer sprake is van oprichting van een installatie.

2.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer, worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen, die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu. Daarbij worden een of meer besluiten van bestuursorganen ter zake van die activiteiten aangewezen, bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt.

Ingevolge artikel 7.27, eerste lid, neemt het bevoegd gezag een besluit bij de voorbereiding waarvan een milieu-effectrapport moet worden gemaakt, niet dan nadat toepassing is gegeven aan de artikelen 7.12 tot en met 7.26.

Ingevolge artikel 7.28, eerste lid, aanhef en onder a, laat het bevoegd gezag een aanvraag om een besluit als bedoeld in artikel 7.27 buiten behandeling indien bij het indienen van de aanvraag geen milieu-effectrapport is overgelegd.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna te noemen: het Besluit) worden als activiteiten als bedoeld in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer aangewezen de activiteiten die behoren tot een categorie die in onderdeel C van de bijlage is omschreven.

In onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit is in categorie 14 als activiteit onder meer aangewezen de oprichting van een inrichting voor het fokken, mesten of houden van pluimvee in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een inrichting met meer dan 60.000 plaatsen voor hennen.

Ingevolge onderdeel A, onder 2, van de bijlage behorende bij het Besluit wordt daarin onder oprichting van een inrichting mede verstaan: een uitbreiding van een inrichting door de oprichting van een nieuwe installatie.

2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 300.000 legkippen in één stal (Groen Label-stalsysteem 97.07.058). Eerder is op 21 februari 1996 een revisievergunning verleend voor het houden van 300.000 legkippen in twee stallen (Groen Label-stalsysteem BB 93.06.008). Deze vergunning is onherroepelijk geworden bij uitspraak van de Afdeling van 19 november 1998, no. E03.95.0508. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was nog geen periode van 3 jaar na deze datum verstreken, zodat geen sprake is van het vervallen van de vergunning als bedoeld in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Bij de aanvraag om de onderliggende vergunning is geen milieu-effectrapport overgelegd. De twee stallen voor het houden van de 300.000 legkippen waren op de datum van het bestreden besluit nog niet opgericht.

De Afdeling is onder verwijzing naar haar uitspraak van 18 september 2002, no. 200101842/2 (aangehecht) van oordeel dat onder voormelde omstandigheden de inrichting wordt veranderd door de oprichting van een nieuwe installatie, welke moet worden aangemerkt als een oprichting in de zin van onderdeel A onder 2 van de bijlage behorende bij het Besluit. Nu het aantal legkippen blijkens de aanvraag in de nieuw te bouwen stal de drempelwaarde zoals opgenomen in categorie 14 van onderdeel C van de bijlage behorende bij het Besluit overschrijdt had op grond van artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, eerste lid, van het Besluit bij de aanvraag een milieu-effectrapport moeten worden overlegd.

Verweerders hebben derhalve door ondanks het ontbreken van een milieu-effectrapport bij de aanvraag om vergunning een beslissing op die aanvraag te nemen, gehandeld in strijd met artikel 7.28, eerste lid, van de Wet milieubeheer.

2.4. Gelet op het vorenstaande zijn de beroepen gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd. De Afdeling laat de overige beroepsgronden buiten bespreking.

2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen gegrond;

II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 6 november 2001;

III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Groesbeek in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 361,91 voor appellanten sub 1, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand en tot een bedrag van € 322,00 voor appellant sub 2, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de totale bedragen dienen door de gemeente Groesbeek te worden betaald aan appellanten;

IV. gelast dat de gemeente Groesbeek aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,27 voor appellanten sub 1 en € 109,36 voor appellanten sub 2) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002

312-399.