Uitspraak 201810331/1/A1


Volledige tekst

201810331/1/A1.
Datum uitspraak: 24 juli 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Schagen,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 15 november 2018 in zaak nr. 17/4506 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schagen.

Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2015 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het in strijd met het bestemmingsplan laten gebruiken van de units [13 units] in de bedrijfsverzamelgebouwen aan de [locatie] te Schagen (hierna: het perceel) te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 13 oktober 2016 (hierna ook: het nadere besluit) heeft het college het besluit van 18 mei 2015 ingetrokken en [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast het in strijd met het bestemmingsplan (laten) gebruiken van de units [9 units] in de bedrijfsverzamelgebouwen te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 28 augustus 2017 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 13 oktober 2016 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 15 november 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2019, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde] en mr. P.I.M. Houniet, rechtsbijstandverlener te Zaandam, en het college, vertegenwoordigd door M.J.A. Ruigrok, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A] en [belanghebbende B], vertegenwoordigd door mrs. K. van der Hoeven en

S. Smit, beiden advocaat te Alkmaar, gehoord.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op het perceel bevinden zich twee bedrijfsverzamelgebouwen, die elk negen bedrijfsunits bevatten die worden verhuurd. [appellant] heeft het perceel en de daarop aanwezige bedrijfsverzamelgebouwen in mede-eigendom met twee vennoten in de vennootschap onder firma [bedrijf] (hierna: de vennootschap), waarbij iedere vennoot voor een derde deel eigenaar is. Het perceel bevindt zich op bedrijventerrein Witte Paal. De achtertuinen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] grenzen aan de bedrijfsverzamelgebouwen. Zij ervaren (geluid)overlast van de activiteiten in de units en hebben het college verzocht daartegen handhavend op te treden.

2.    Volgens het college is bij een controle op 20 juli 2016 gebleken dat  negen units zonder omgevingsvergunning en in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Witte Paal"(hierna: het bestemmingsplan) worden gebruikt voor hobbymatige activiteiten of voor bedrijfsactiviteiten van een hogere categorie dan ter plaatse is toegestaan. Op het gedeelte van het perceel zijn bedrijven van categorie 1 en 2 van de "Staat van bedrijven", als bedoeld in artikel 4.1, aanhef en onder b, van de planregels, toegestaan. Het perceel kent ook de aanduiding "hobbymatige activiteiten uitgesloten". Het college is niet bereid om een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Het college acht hobbymatig gebruik van de bedrijfsunits en bedrijfsactiviteiten van een hogere categorie ruimtelijk niet acceptabel. Daarom heeft het college op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) besloten aan [appellant] een last onder dwangsom op te leggen tot het laten beëindigen van het strijdige gebruik van de units.

3.    De rechtbank heeft overwogen dat het gebruik van de units voor hobbymatige activiteiten en voor bedrijfsactiviteiten van een hogere categorie dan 2 in strijd is met het bestemmingsplan. [appellant] heeft volgens de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het overgangsrecht van toepassing is. Voorts heeft [appellant] het als mede-eigenaar en contactpersoon van de huurders in zijn macht om de overtreding te beëindigen. De rechtbank heeft wel een motiveringsgebrek geconstateerd, maar dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gepasseerd.

Toetsingskader

4.    De relevante regelgeving is aangehecht in de bijlage bij deze uitspraak.

Formele aspecten

5.    [appellant] betoogt dat de rechtbank artikel 6:22 van de Awb niet had mogen toepassen omdat hij daardoor is benadeeld. Door de toepassing van artikel 6:22 van de Awb is hij in een nadeliger procespositie gekomen, omdat de bespreking van een groot deel van zijn bezwaren tegen het besluit van 13 oktober 2016 ter zitting van de rechtbank niet gelijk kan worden gesteld met de beantwoording daarvan in een besluit op bezwaar. Bovendien miskent de rechtbank daarmee het karakter van de bezwaarfase waarin een volledige heroverweging van het besluit op bezwaar dient plaats te vinden.

5.1.    De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de bezwaren van [appellant] met betrekking tot het overgangsrecht, de mogelijkheden van legalisatie, de geluidsmetingen, het gelijkheidsbeginsel en de begunstigingstermijn onbesproken zijn gebleven in het advies van de commissie bezwaar van de gemeente Schagen (hierna: de commissie bezwaar). Het college is in het besluit op bezwaar van 28 augustus 2017 evenmin ingegaan op deze bezwaren van [appellant] en heeft voor de motivering van het besluit op bezwaar volstaan met een verwijzing naar het advies van de commissie bezwaar. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het besluit op bezwaar in zoverre een motiveringsgebrek bevat, maar heeft aanleiding gezien dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren, omdat aannemelijk is dat [appellant] daardoor niet is benadeeld en het college ter zitting van de rechtbank desgevraagd alsnog is ingegaan op de genoemde bezwaren en [appellant] in de gelegenheid is gesteld daarop te reageren.

5.2.    Zoals de Afdeling eerder bij uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:921, heeft overwogen, is volgens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:22 van de Awb (Kamerstukken II 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 14) niet de aard van het geschonden voorschrift beslissend voor de beantwoording van de vraag of een gebrek in een besluit kan worden gepasseerd, maar uitsluitend het antwoord op de vraag of door de schending iemand is benadeeld. Toepassing van artikel 6:22 van de Awb is mogelijk indien aannemelijk is dat de belanghebbende door het gebrek in het bestreden besluit niet is benadeeld. Een gebrek dat herstel behoeft, leent zich in beginsel niet voor toepassing van deze bepaling. In gevallen waarin van het bestuursorgaan een bepaalde actie is vereist om het gebrek weg te nemen, kan er immers niet zonder meer van worden uitgegaan dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld. Alleen indien evident is dat belanghebbenden door het gebrek niet zijn benadeeld, kan bij het bestaan van een dergelijk gebrek toepassing worden gegeven aan artikel 6:22 van de Awb.

5.3.    De Afdeling is van oordeel dat het geconstateerde motiveringsgebrek in dit geval met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kon worden gepasseerd. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college in het nadere besluit van 13 oktober 2016, waarbij de eerdere last onder dwangsom is ingetrokken en een nieuwe last onder dwangsom is opgelegd, is ingegaan op de bezwaren van [appellant] tegen het eerdere besluit van 18 mei 2015. Daarbij heeft het college het beroep op het overgangsrecht, de mogelijkheden van legalisatie en de begunstigingstermijn besproken. In het verweerschrift van 27 februari 2017 in de bezwaarschriftenprocedure is het college ingegaan op de bezwaren. Ook in het verweerschrift in de rechtbankprocedure van 18 september 2018 gaat het college in op alle aangevoerde gronden. Uit genoemde stukken wordt duidelijk dat het college in de bezwaren geen aanleiding zag voor aanpassing van de last. Gesteld noch gebleken is dat [appellant] financieel nadeel heeft geleden door het niet bespreken van de bezwaren. Met de gegeven motivering in het verweerschrift van 18 september 2018 en de door het college ter zitting van de rechtbank gegeven toelichting kon het geconstateerde motiveringsgebrek in dit geval worden gepasseerd. Hierbij acht de Afdeling verder van belang dat [appellant] het verweerschrift voorafgaand aan de zitting van de rechtbank heeft ontvangen en daarop heeft kunnen reageren. Gelet op deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat [appellant] door het aan het besluit van 28 augustus 2017 klevende motiveringsgebrek niet is benadeeld.

Het betoog faalt.

De opgelegde last onder dwangsom

6.    Het college heeft aan de last onder dwangsom overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef, onder c, van de Wabo ten grondslag gelegd vanwege het gebruik van de units in strijd met het bestemmingsplan. Op het perceel rust de bestemming "Bedrijventerrein" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijventerrein - hobbymatige activiteiten uitgesloten". Op het perceelsgedeelte waarop [unit 1] is gevestigd zijn bedrijfsactiviteiten tot en met hindercategorie 2 toegelaten.

Overtreding

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een overtreding. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het gebruiksovergangsrecht niet heeft gehonoreerd. Het gebruik van de units voor hobbymatige activiteiten was toegestaan in het op 25 juni 2013 vastgestelde bestemmingsplan "Bedrijventerrein Witte Paal". Hij wijst er verder op dat in 1979 een bouwvergunning met vrijstelling is verleend voor het oprichten van verhuurloodsen op het perceel. Aan het gebruik van de verhuurloodsen zijn in die vergunning geen beperkingen gesteld. Bovendien is het college ermee bekend dat vrijwel alle units al jaren worden gebruikt door dezelfde huurders.

7.1.    Niet betwist is dat de units [8 units] ten tijde van belang werden gebruikt voor particuliere en hobbymatige activiteiten en dat [unit 1] werd gebruikt voor bedrijfsactiviteiten die niet passen binnen de voor de unit geldende hindercategorie 2. Vaststaat dat dit gebruik in strijd is met artikel 4.1 van het bij besluit van de raad van de gemeente Schagen van 14 juli 2014 vastgestelde bestemmingsplan en het in artikel 4.4 van de planregels opgenomen gebruiksverbod.

7.2.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de overgelegde bouwvergunning met vrijstelling uit 1979 geen steun kan bieden voor de stelling dat de units destijds mochten worden gebruikt voor hobbymatige activiteiten en bedrijfsactiviteiten met een hogere hindercategorie dan 2. Het college heeft bij besluit van 10 september 1979 met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO (oud)) een bouwvergunning en vrijstelling van het destijds voor het perceel geldende uitbreidingsplan-in-hoofdzaak "Schagen" en de daarin aan de gronden gegeven bestemming "Landelijk gebied" verleend voor de bouw van verhuurloodsen op het perceel. De vrijstelling kon blijkens de bijbehorende stukken verleend worden, omdat het bouwplan in overeenstemming was met het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "De Witte Paal 2001" en de daarin aan het perceel toe te kennen bestemming "Bedrijfsdoeleinden". De rechtbank heeft terecht overwogen dat in het besluit van 1979 niets is vermeld over het verlenen van vrijstelling voor het gebruik van de verhuurloodsen ten behoeve van andere activiteiten dan bedrijfsactiviteiten. [appellant] heeft ook anderszins niet aannemelijk gemaakt dat de in 1979 verleende bouwvergunning met vrijstelling mede ziet op het niet bedrijfsmatig gebruiken van de units voor particuliere en hobbymatige activiteiten. De stelling van [appellant] dat het gebruik van de units voor particuliere en hobbymatige activiteiten onder het bereik van de verleende vrijstelling ex artikel 19 WRO (oud) valt, omdat in de vergunning geen beperkingen aan het gebruik zijn gesteld, miskent dat de vrijstelling slechts betrekking had op het opheffen van de strijdigheid met de destijds voor het perceel geldende bestemming "landelijk gebied" en niet vooruitliep op een mogelijke strijdigheid met het op dat moment in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "De Witte Paal 2001" en de daarin voor het perceel opgenomen toekomstige bedrijvenbestemming. De rechtbank heeft daarom terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat door de vrijstelling het gebruik van de units voor hobbymatige activiteiten en bedrijfsactiviteiten in een hogere categorie dan 2, hoewel in strijd met de voorgenomen planvoorschriften van het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan "De Witte Paal 2001", geacht moet worden (impliciet) te zijn vergund.

7.3.    Op grond van het in artikel 23.2 van de planregels neergelegde gebruiksovergangsrecht mag het gebruik van een bouwwerk dat bestond op het tijdstip van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan (hierna: de peildatum) en hiermee in strijd is, worden voortgezet. Dat is alleen anders als het gebruik in strijd is met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregels van dat plan.

7.4.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van de Afdeling van 25 februari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:579), rust in beginsel op degene die een beroep doet op het overgangsrecht de plicht om aannemelijk te maken dat dit van toepassing is. Om te kunnen vaststellen of hobbymatig gebruik van de units en het uitoefenen van bedrijfsactiviteiten in een hogere categorie dan 2 in [unit 1] door het overgangsrecht wordt beschermd, dient derhalve door [appellant] aannemelijk te worden gemaakt dat dit gebruik reeds bestond op de peildatum, zijnde 14 juli 2014.

7.5.    [appellant] heeft geen bewijsstukken overgelegd om aannemelijk te maken dat het strijdig gebruik van de units reeds bestond op de peildatum en daarna min of meer ononderbroken en in dezelfde omvang is voortgezet. De stelling van [appellant] dat vrijwel alle units sinds jaar en dag worden verhuurd aan dezelfde huurders, welke stelling overigens door het college en [belanghebbende A] en [belanghebbende B] is weersproken, is daarvoor onvoldoende. Dat geldt ook voor de stelling dat [appellant] het college jaarlijks een overzicht verschaft van huurders. [appellant] heeft bijvoorbeeld geen bescheiden of verklaringen van huurders overgelegd over het gebruik van de units in de jaren 2013 of 2014. Nu uit geen enkel door [appellant] overgelegd stuk kan worden afgeleid welk gebruik van de units op de peildatum in de bedrijfsverzamelgebouwen plaatsvond, heeft de rechtbank terecht geconcludeerd dat niet aannemelijk is gemaakt dat het met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de units vanaf de peildatum heeft plaatsgevonden. De vraag of het voornoemde gebruik sindsdien ononderbroken is voortgezet, laat de Afdeling daar, omdat al niet duidelijk is dat het strijdige gebruik op de peildatum reeds bestond. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat dit gebruik niet onder de beschermende werking van het in artikel 23.2 van de planregels opgenomen gebruiksovergangsrecht valt. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de desbetreffende units in strijd met het geldende bestemmingsplan werden gebruikt, zodat het college bevoegd was daartegen handhavend op te treden.

Het betoog faalt.

Overtreder

8.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij niet is aan te merken als overtreder, nu hij slechts mede-eigenaar is van de bedrijfsverzamelgebouwen en niet bevoegd is de huurders aan te spreken en besluiten te nemen zonder instemming van zijn twee vennoten. Hij heeft het daarom niet in zijn macht een einde te maken aan de overtreding. Volgens [appellant] had het college de vennootschap moeten aanschrijven met een last onder dwangsom en niet hem.

8.1.    Het college stelt dat [appellant], als mede-eigenaar van het perceel, de units in strijd met artikel 4.1 van de planregels heeft laten gebruiken, zodat hij als overtreder van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo kan worden aangemerkt.

8.2.    [appellant] is mede-eigenaar van de bedrijfsverzamelgebouwen die ten tijde van de overtredingen werden verhuurd. Ter zitting van de rechtbank heeft [appellant] toegelicht dat hij de huurovereenkomsten namens de vennootschap aangaat en beëindigt en dat hij fungeert als aanspreekpunt voor zowel de huurders, de omwonenden als het college. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] aldus feitelijk leiding geeft aan de verhuuractiviteiten van de vennootschap. [appellant] was ten tijde van belang op de hoogte of had redelijkerwijs op de hoogte kunnen zijn van het gebruik van de units en heeft het perceel aldus laten gebruiken in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft, gelet hierop, terecht geoordeeld dat het college [appellant] terecht heeft aangemerkt als overtreder van het verbod in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

8.3.    De stelling van [appellant] dat niet hij maar de vennootschap verhuurder is, staat in dit geval niet aan het opleggen van een last onder dwangsom in de weg. [appellant] moet als vennoot belast met de verhuuractiviteiten immers feitelijk in staat zijn de overtreding te doen beëindigen.

Het betoog faalt.

9.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

Concreet zicht op legalisering

10.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van concreet zicht op legalisering. De rechtbank is ten onrechte ervan uit gegaan dat hij niet bereid is geluidwerende maatregelen in de vorm van een afscherming tussen beide bedrijfsverzamelgebouwen te realiseren. Inmiddels is een dergelijke afscherming tussen de bedrijfsverzamelgebouwen geplaatst en worden volgens [appellant] de toepasselijke geluidnormen bij de dichtstbijzijnde woningen niet meer overschreden.

10.1.    De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat ten tijde van het besluit op bezwaar van 28 augustus 2017 geen sprake was van concreet zicht op legalisering van het strijdige gebruik van de units, nu het college niet bereid was af te wijken van de in het bestemmingsplan neergelegde verbod voor het gebruik van de units voor hobbymatige activiteiten of voor bedrijfsactiviteiten in een hogere categorie dan ter plaatse toegestaan. De rechtbank heeft terecht, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2657, overwogen dat in beginsel het enkele feit dat het college niet bereid is omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan te verlenen volstaat voor het oordeel dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. In het door [appellant] aangevoerde heeft de rechtbank terecht geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat op voorhand moet worden geconcludeerd dat het door het college ingenomen standpunt rechtens onjuist is en de vereiste vergunning niet zal kunnen worden geweigerd. Dat inmiddels een afschermende constructie tussen de bedrijfsverzamelgebouwen is gerealiseerd, doet daaraan niet af.

Voor concreet zicht op legalisering door middel van een omgevingsvergunning voor afwijking van het bestemmingsplan dient ten tijde van de besluitvorming ten minste een begin te zijn gemaakt met de voor verlening van een omgevingsvergunning vereiste procedure, hetgeen niet mogelijk is zonder een aanvraag (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 15 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2735). Dat [appellant] onlangs een aanvraag om een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik heeft ingediend ingediend, neemt niet weg dat aan die voorwaarden voor concreet zicht op legalisering ten tijde van belang niet werd voldaan.

Het betoog faalt.

Conclusie

11.        Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.

12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van de rechtbank.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.

w.g. Wortmann    w.g. Graaff-Haasnoot
voorzitter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019

531-908.

BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht (Awb)

Artikel 5.1:

1.    In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2.    Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

[…]

Artikel 6:22:

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)

Artikel 2.1, eerste lid:

Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:

[…]

c.     het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, […]."

Bestemmingsplan "Bedrijventerrein Witte Paal"

Artikel 4.1 Bestemmingsomschrijving

De voor "bedrijventerrein"" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a.     bedrijfsactiviteiten, die zijn genoemd in bijlage 1 onder categorie 1 ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 1";

b.     bedrijfsactiviteiten, die zijn genoemd in bijlage 1 onder de categorieën 1 en 2 ter plaatse van de aanduiding "bedrijf tot en met categorie 2";

[…]

Artikel 4.4 Specifieke gebruiksregels

Tot strijdig gebruik met deze bestemming wordt begrepen het gebruik dat afwijkt van de bestemmingsomschrijving […].

Artikel 23.2 Overgangsrecht gebruik

a.    Het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

b.    Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in sub a, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking     naar aard en omvang wordt verkleind.

c.    Indien het gebruik, bedoeld in sub a, na het tijdstip van de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

d.    Het bepaalde in sub a is niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.