Uitspraak 200104793/1


Volledige tekst

200104793/1.
Datum uitspraak: 9 oktober 2002.

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"De Meteoor B.V.", gevestigd te Rheden,

en

gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juli 2001, kenmerk MW97.5197, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellante sub 3 een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting bestemd voor het vervaardigen van betonwaren aan de Schaarweg 4 te Rheden, kadastraal bekend gemeente Rheden, sectie D, nummers 2322, 2323, 2540, 2797, 4284, 5797 (gedeeltelijk), 6087, 6088 (gedeeltelijk), 6258, 6260, 6261 (gedeeltelijk) en 6410. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het rijden van vrachtwagens langs hal K in de nachtperiode en het transporteren met behulp van vorkheftrucks van ramen tussen de hallen Z en Q in de nachtperiode. Dit aangehechte besluit is op 23 augustus 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2001, appellanten sub 2 bij brief van 27 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 september 2001, en appellante sub 3 bij brief van 2 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 3 oktober 2001, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 oktober 2001. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 24 mei 2002. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 3. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2002, waar zijn verschenen: appellant sub 1 in persoon, appellanten sub 2, van wie [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. P.J. Hödl, advocaat te Arnhem, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door[gemachtigden], en door F.D. van der Ploeg, deskundige bij “Adviesbureau Peutz & Associes B.V.”, en verweerders, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Woltering, ambtenaar van de provincie, bijgestaan door ir. J.J.M.P. Schinck, deskundige bij “dgmr raadgevende ingenieurs”.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting heeft appellante sub 3 haar beroep ingetrokken voorzover dat betrekking heeft op voorschrift 4.1.4.

2.2. Verweerders hebben gesteld dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is voorzover dat zich keert tegen het niet vastleggen in de vergunning van de plaatsen waar groenstroken aanwezig moeten zijn.

Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Anders dan verweerders hebben gesteld vindt de grond inzake de plaats van de groenstroken wel zijn grondslag in de bedenkingen, nu daarin een grief is aangevoerd inzake het handhaven en onderhouden van de groenstrook. Het beroep van appellant sub 1 is daarom ontvankelijk.

2.2.1. De Afdeling overweegt voorts dat [appellant sub 1] geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan haar redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 2, voorzover dat is ingediend door [appellant sub 1], niet-ontvankelijk is.

2.3. Blijkens de stukken worden in de onderhavige inrichting onder meer diverse soorten betonplaten, spoordwarsliggers, ankerplaten en tegels vervaardigd. De ankerplaten worden uit rollen staalplaten gestanst, waarvoor in de inrichting drie persen aanwezig zijn. Appellant sub 1 en appellant sub 2] wonen in de directe omgeving van de inrichting.

2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.5. Appellant sub 1 voert aan zich niet te kunnen verenigen met voorschrift 1.12, omdat dit voorschrift het mogelijk maakt dat binnen een afstand van drie meter vanaf zijn perceel betonproducten worden gestapeld en dat vanaf drie meter van zijn perceelsgrens wat de stapelhoogte betreft geen beperkingen zijn gesteld. Daarbij stelt hij dat bij het bepalen van de maximale stapelhoogte rekening dient te worden gehouden met de verschillende te stapelen producten, waardoor omvallen van de stapels wordt voorkomen en geen schade kan worden toegebracht op een naastgelegen perceel.

2.5.1. Verweerders hebben erkend dat het perceel van appellant sub 1 ten onrechte niet is opgenomen in voorschrift 1.12. Verweerders achten voorts een stapelhoogte van 2,5 meter in de eerste drie meter vanaf de erfgrens voor ieder product voldoende stabiel om een valzone tot aan de erfgrens overbodig te maken.

2.5.2. Ingevolge voorschrift 1.12 mogen binnen een afstand van 3 m van de percelen van derden de betonproducten niet hoger worden gestapeld dan 2,5 m. In afwijking hiervan moet het tasveld, dat wordt omsloten door de Veerweg, de Apollostraat en de Dorpsstraat, ter plaatse van de percelen van derden zodanig zijn ingedeeld dat de gerede producten niet binnen een afstand van 2,00 m van de perceelsgrens van derden mogen worden gestapeld. Bovendien dient de eerste stapel, vanaf 2 m afstand van de voormelde perceelsgrond, niet hoger te zijn dan 2,00 m.

2.5.3. Voorzover verweerders in voorschrift 1.12, anders dan zij kennelijk hebben beoogd, ten onrechte niet het perceel van appellant sub 1 hebben opgenomen, is het bestreden besluit in zoverre genomen in strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.

Daarnaast bestaat er volgens het deskundigenbericht ondanks de in voorschrift 1.12 voorgeschreven werkwijze een risico dat op het terrein van de inrichting gestapelde betonproducten, met name dwarsliggers, als gevolg van onnauwkeurig werken met de heftruck gaan schuiven, kantelen, rollen en vallen. Uit het deskundigenbericht blijkt tevens dat, indien het voorgaande in aanmerking wordt genomen, een zone van twee meter vanaf de erfgrens als bedoeld in voorschrift 1.12 niet toereikend is om vallende betonproducten van een hoogte van maximaal twee meter binnen de grenzen van de inrichting te houden.

Naar het oordeel van de Afdeling hebben verweerders in het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd waarom naar hun mening met het in acht nemen van een afstand van twee meter tot de perceelsgrenzen van de nabijgelegen woningen als bedoeld in voorschrift 1.12 voldoende bescherming wordt geboden tegen het vallen van betonproducten op de percelen van derden. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat dit besluit voorzover het voorschrift 1.12 betreft in strijd is met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dat bepaalt dat een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering.

2.6. Appellant sub 1 voert aan dat in het bestreden besluit ten onrechte niet is bepaald dat een groenstrook aanwezig dient te zijn.

Verweerders stellen zich op het standpunt dat een dwingende situering van groenstroken op en om het bedrijfsterrein niet nodig is. Naar hun mening wordt visuele hinder voor de omliggende woningen voldoende beperkt door het voorschrift aangaande de maximale stapelhoogte bij de erfgrens en de minimaal in acht te nemen afstanden tot woningen.

Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat niet aannemelijk is dat de door appellant sub 1 gestelde visuele hinder zodanig zal zijn dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat zij hebben kunnen afzien van een voorschrift aangaande de aanleg van een groenstrook. Hierbij merkt de Afdeling nog op dat appellante sub 3 ter zitting tegenover appellant sub 1 heeft verklaard dat zij bereid is tegen het hekwerk dat op de erfgrens is geplaatst een groenvoorziening aan te brengen.

2.7. Appellant sub 2 voert aan, onder verwijzing naar een rapport van 5 oktober 2001 van Cauberg-Huygen Raadgevende Ingenieurs B.V. betreffende een in zijn opdracht uitgevoerd trillingonderzoek, dat niet kan worden voldaan aan de in voorschrift 3.7 opgenomen trillingnormen, zodat sprake is van een impliciete weigering van de vergunning.

Appellante sub 3 voert aan dat voorschrift 3.7 ten onrechte niet is gebaseerd op de Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). Zij acht de op de SBR-richtlijn 2 “Hinder voor personen in gebouwen door trillingen” (hierna: de SBR-richtlijn) gebaseerde trillingnormen te streng en stelt dat verweerders de in de Handreiking genoemde, gedifferentieerde norm hadden moeten toepassen. Appellante sub 3 wijst op stoortrillingen als gevolg van de doorgaande weg in de omgeving van de dichtstbijzijnde woningen, de Havelandseweg; daarom is de norm A1=0,1 naar haar mening niet juist en evenmin in redelijkheid naleefbaar. Appellante sub 3 stelt dat verdergaande trillingreducerende maatregelen dan zij reeds heeft genomen bij de huidige stand van de techniek in redelijkheid niet kunnen worden verlangd. Zij voert aan dat zij in haar bedrijfsvoering wordt getroffen indien de productie van RVS- en S5-platen dient te worden gestaakt. Daarbij wijst zij er op dat, hoewel deze platen slechts zelden worden geproduceerd binnen de inrichting en de productie van S3-platen voor het bedrijf van groter belang is, klanten slechts S3-platen bij haar bestellen indien in incidentele gevallen daarbij tevens RVS-platen of S5-platen kunnen worden geleverd. Appellante sub 3 voert ten slotte aan dat tijdens diverse in haar opdracht door Adviesbureau Peutz & Associes B.V. uitgevoerde metingen de bewoners aan de Havelandseweg 1 en 3 te kennen hebben gegeven dat de tijdens de productie van RVS- en S5-platen gemeten trillingen niet als storend werden ervaren.

2.7.1. Verweerders achten het noodzakelijk de strengere streefwaarden uit de SBR-richtlijn toe te passen. Zij stellen dat zij om de bewoners van de woningen in de omgeving – er is sprake van woningen die ter plaatse reeds lang zijn gevestigd – maximale bescherming te bieden tegen trillingoverlast hebben gekozen voor de SBR-richtlijn. Als uitgangspunt is genomen dat de trillinghinder in de omgeving niet mag toenemen. Daarbij hebben verweerders betrokken, aldus hebben zij ter zitting verklaard, dat in het van de aanvraag deel uitmakende akoestisch rapport staat vermeld dat de drie in de inrichting aanwezige persen zodanig zullen worden opgesteld dat deze geen voelbare trillingen in de woonomgeving zullen veroorzaken. Omdat met de productie van S5- en RVS-platen de in de SBR-richtlijn genoemde streefwaarden worden overschreden, is deze productie volgens hen niet mogelijk. Verweerders zijn van mening dat op basis van het door appellant sub 2 overgelegde rapport van Cauberg-Huygen, gedateerd 5 oktober 2001, de samenhang tussen de gemeten trillingen en het bedrijfsproces niet kan worden vastgesteld, daar onder meer onbekend is welke staalpersen tijdens de metingen in werking waren en welke materialen daarbij werden verwerkt. Naar hun mening kan uit dit rapport niet worden geconcludeerd dat het in de toekomst al dan niet na technische of organisatorische ingrepen onmogelijk is om aan de normstelling te voldoen.

2.7.2. Ingevolge voorschrift 3.7 moeten – voorzover hier van belang – de trillingen, veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en de door de in de inrichting te verrichten werkzaamheden en/of activiteiten, in woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen van derden voldoen aan een van de volgende voorwaarden:

- de waarde van de maximale trillingsterkte van de ruimte (Vmax) moet kleiner zijn dan A1 of;

- de waarde van de maximale trillingsterkte van de ruimte (Vmax) moet kleiner zijn dan A2, waarbij de trillingsterkte over de beoordelingsperiode (Vperiode) kleiner is dan A3.

A1= 0,1; A2= 0,3; A3= 0,05, tussen 07.00 en 19.00 uur;

A1= 0,1; A2= 0,3; A3= 0,05, tussen 19.00 en 23.00 uur;

A1= 0,1; A2= 0,15; A3= 0,05, tussen 23.00 en 07.00 uur.

2.7.3. De Afdeling is van oordeel dat verweerders, gelet op de door hen gegeven motivering, in redelijkheid ter invulling van de hun toekomende beoordelingsvrijheid voor de beoordeling van trillinghinder vanwege het in werking zijn van de inrichting de SBR-richtlijn hebben kunnen toepassen. Hetgeen appellante sub 3 heeft aangevoerd, mede in de door haar ingezonden reactie op het deskundigenbericht, aangaande de ter plaatse voorkomende stoortrillingen vanwege de nabij de inrichting gelegen bedrijven alsmede vanwege auto-, trein- en scheepvaartverkeer in de omgeving van de inrichting, maakt dit niet anders. Weliswaar acht de Afdeling mede gelet op het deskundigenbericht aannemelijk geworden dat bij het trillingniveau vanwege de inrichting sprake kan zijn van stoortrillingen, doch de SBR-richtlijn voorziet niet in een correctie van deze stoortrillingen.

De Afdeling stelt vast dat de in voorschrift 3.7 gestelde grenswaarden overeenkomen met de in de SBR-richtlijn neergelegde streefwaarden in bestaande situaties voor de gebouwfunctie "wonen". Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling deze typering van de gebouwenfunctie ter plaatse niet onjuist. Verweerders hebben zich naar haar oordeel dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 3.7 neergelegde trillingnormen nodig zijn om een toereikend beschermingsniveau tegen trillinghinder te bieden.

2.7.4. Wat de naleefbaarheid van de in voorschrift 3.7 neergelegde trillingnormen betreft overweegt de Afdeling als volgt.

In het door appellant sub 2 overgelegde rapport van Cauberg-Huygen wordt naar aanleiding van metingen geconcludeerd dat niet kan worden voldaan aan de voorgeschreven trillingnormen. Uit het deskundigenbericht volgt echter dat op basis van de in dit rapport neergelegde resultaten niet zonder meer een verband kan worden gelegd tussen de gemeten trillingniveaus en het in werking zijn van de stansmachines, nu geen gegevens bekend zijn over het productieproces in de inrichting ten tijde van de metingen. Niettegenstaande het voorgaande is de Afdeling echter van oordeel dat het rapport van Cauberg-Huygen voldoende aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van de uitkomsten van de rapporten van Peutz en het in opdracht van verweerders opgestelde rapport van dgmr raadgevende ingenieurs. Ook het deskundigenbericht en het verhandelde ter zitting geven de Afdeling aanleiding eraan te twijfelen of de rapporten van Peutz en dgmr een volledig beeld geven. Zo blijkt uit het deskundigenbericht dat de bij de aanvraag overgelegde rapporten van Peutz geen dan wel beperkte informatie geven over de tijdskarakteristiek van de trillingen en is op grond van deze rapporten niet duidelijk of, ook indien in de inrichting geen RVS- en SR5-platen worden geproduceerd, daadwerkelijk voldaan kan worden aan de grenswaarde voor de Vper. De Afdeling is daarom van oordeel dat de door partijen overgelegde trillingrapporten onvoldoende duidelijk maken of de in voorschrift 3.7 neergelegde normen naleefbaar zijn.

Het vorenstaande brengt de Afdeling tot de slotsom dat verweerders alvorens het bestreden besluit te nemen onvoldoende onderzoek hebben gedaan naar de trillingniveaus vanwege de productie van de diverse typen staalplaten in de inrichting en naar de mate waarin deze trillingniveaus kunnen leiden tot een overschrijding van de trillingnormen van voorschrift 3.7. Het bestreden besluit is derhalve wat betreft trillinghinder in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Aangezien het aspect trillinghinder in het onderhavige geval in grote mate bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.

2.8. Het beroep van appellant sub 1 is gegrond wat betreft voorschrift 1.12. Voor het overige is het beroep van appellant sub 1 ongegrond. De beroepen van appellant sub 2, voorzover ontvankelijk, en van appellante sub 3 zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.9. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 voorzover dat is ingesteld door [appellant] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van appellant sub 1 gedeeltelijk en de beroepen van [appellant sub 2] en appellante sub 3 geheel gegrond;

III. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 10 juli 2001, MW97.5197;

IV. verklaart het beroep van appellant sub 1 voor het overige ongegrond;

V. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland in de door appellanten in verband met de behandeling van de beroepen gemaakte proceskosten: voor appellant sub 1 tot een bedrag van € 126,29, voor appellant sub 2 tot een bedrag van € 644,00 en voor appellante sub 3 tot een bedrag van € 805,00; de twee laatstgenoemde bedragen zijn geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de provincie Gelderland te worden betaald aan appellanten;

VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten, ieder afzonderlijk, het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht vergoedt (aan appellant sub 1 en appellant sub 2 € 102,10, aan appellante sub 3 € 204,20).

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. H.J.C. van Geel, ambtenaar van Staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van Geel
Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 oktober 2002.

125-335.