Uitspraak 201810057/1/R3 en 201810057/2/R3


Volledige tekst

201810057/1/R3 en 201810057/2/R3.
Datum uitspraak: 24 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:

Vereniging Natuurlijk Norg 2000 en Vereniging Groen Noordenveld (hierna: de verenigingen), gevestigd te Norg, gemeente Noordenveld,

verzoekers,

en

het college van burgemeester en wethouders van Noordenveld,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2018 heeft het college het uitwerkingsplan "Oosterveld Norg" vastgesteld.

Bij besluit van 1 november 2018 heeft het college aan [vergunninghouder] een omgevingsvergunning verleend voor het oprichten van zes twee-onder-een-kap woningen op percelen te Oosterveld in Norg, kadastraal bekend als Norg, sectie W, nummers 758 en 759.

Tegen beide besluiten hebben de verenigingen beroep ingesteld.

De verenigingen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[vergunninghouder] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De verenigingen, het college en [vergunninghouder] hebben nadere stukken ingediend.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 12 maart 2019, waar de verenigingen, vertegenwoordigd door  [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.R. van der Velde, advocaat te Groningen, ing. F. Mertens, H.D.E. Mosterman en R. Riechelman, zijn verschenen. Verder is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. S.T.J. Olierook, advocaat te Den Haag, en [gemachtigden], als partij gehoord.

Partijen hebben toestemming gegeven om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Overwegingen

Inleiding

1.    Het uitwerkingsplan maakt de ontwikkeling van maximaal 70 woningen mogelijk in het zuidoostelijke deel van de wijk Oosterveld. De omgevingsvergunning maakt de bouw van zes twee-onder-een-kap woningen binnen het plangebied mogelijk.

Het uitwerkingsplan is gebaseerd op het onherroepelijke bestemmingsplan "Oosterveld-Norg", vastgesteld door de raad van de gemeente Noordenveld op 22 september 2005 en goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Drenthe op 25 april 2006. In dat bestemmingsplan hebben de in het geding zijnde gronden de bestemming "uit te werken woongebied". Artikel 4 van de planregels van het bestemmingsplan "Oosterveld-Norg" bevat een uitwerkingsplicht voor deze bestemming.

De verenigingen zijn tegen de komst van deze woningen, omdat zij de openheid en de cultuurhistorische en ecologische waarden van het gebied willen behouden.

Onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak

2.    In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

Procedureel

Publicatie

3.    De verenigingen voeren aan dat in twee publicaties over de bestreden besluiten een verkeerde aanvangsdatum van de termijn voor het indienen van beroep is genoemd. Het plan is volgens hen daarom onzorgvuldig vastgesteld.

3.1.    De voorzieningenrechter overweegt dat deze mogelijke onregelmatigheid dateert van na het nemen van de bestreden besluiten. Reeds hierom kan dat de rechtmatigheid van die besluiten niet aantasten.

Het betoog faalt.

Communicatie

4.    De verenigingen betogen dat het college in zijn wijze van communiceren met betrokkenen tekortschiet en dat daarmee haar belangen tekort worden gedaan. Zij wijzen in dat kader op de conclusies van de Onafhankelijke Ombudscommissie van de gemeente Noordenveld, die in 2018 een klacht van de verenigingen over de informatievoorziening door het gemeentebestuur gegrond heeft geacht.

4.1.    De voorzieningenrechter overweegt dat niet gebleken is dat het plan en de omgevingsvergunning niet in overeenstemming met de daarvoor geldende procedurele wettelijke bepalingen tot stand zijn gekomen. De wijze waarop het college los van de wettelijk voorgeschreven procedure met de verenigingen heeft gecommuniceerd en nog steeds communiceert, heeft geen gevolgen voor de rechtmatigheid van het uitwerkingsplan. Het betoog faalt.

Crisis- en herstelwet (Chw) en samenhang met overige besluitvorming met betrekking tot het Oosterveld

5.    De verenigingen betogen dat het college het gehele project Oosterveld bij het Ministerie van Infrastructuur en Milieu (thans Infrastructuur en Waterstaat) heeft aangemeld teneinde een zogeheten "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte" als bedoeld in artikel 7c van het Besluit uitvoering Chw te kunnen vaststellen. De verenigingen wijzen erop dat dit bestemmingsplan evenwel nog niet is vastgesteld. Gelet op een en ander zijn de verenigingen van mening dat het college in deze procedure geen toepassing had mogen geven aan de Chw. Ter zitting hebben de verenigingen hun standpunt hieromtrent nader toegelicht. Volgens hen is het plangebied van het uitwerkingsplan slechts een deel van het gehele project Oosterveld. Zij vinden dat voor het gehele projectgebied de ruimtelijke gevolgen in onderlinge samenhang hadden moeten worden bezien.

5.1.    Voor zover de verenigingen stellen dat voor het gehele gebied Oosterveld de ruimtelijke gevolgen in onderlinge samenhang hadden moeten worden bezien, begrijpt de voorzieningenrechter dit betoog zo dat zij van mening zijn dat het onderhavige plangebied betrokken had moeten worden bij een eventueel "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte" voor het gehele gebied Oosterveld. De voorzieningenrechter overweegt dat in artikel 4 van het bestemmingsplan voor het onderhavige plangebied een uitwerkingsplicht is opgenomen. Dat houdt in dat het college in beginsel verplicht is om binnen de planperiode, met inachtneming van de uitwerkingsregels, een uitwerkingsplan voor dat gebied vast te stellen. Daaraan heeft het college met het onderhavige uitwerkingsplan toepassing gegeven. In het aangevoerde ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het college in dit geval, vanwege een eventueel toekomstig "bestemmingsplan met verbrede reikwijdte" voor het gehele gebied Oosterveld, geen uitwerkingsplan had mogen vaststellen. Gelet hierop behoefde het college in deze procedure niet de ruimtelijke gevolgen van geplande ontwikkelingen voor het gehele gebied Oosterveld te beoordelen, maar alleen die gevolgen van de ontwikkelingen die met het uitwerkingsplan mogelijk worden gemaakt.

5.2.    Ten aanzien van het betoog dat het college in deze procedure geen toepassing had mogen geven aan de Chw, overweegt de voorzieningenrechter het volgende.

Artikel 1.1, aanhef en onder a, van de Chw luidt:

"Afdeling 2 van de Chw is van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten."

Categorie 3.1 van bijlage 1 luidt:

"Ontwikkeling en verwezenlijking van werken en gebieden krachtens afdeling 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan, het inpassingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, ten behoeve van de bouw van meer dan 11 woningen in een aaneengesloten gebied of de herstructurering van woon- en werkgebieden."

5.2.1.    Het uitwerkingsplan voorziet in meer dan 11 woningen. Gelet op artikel 1.1, gelezen in samenhang met bijlage 1, categorie 3.1, van de Chw, heeft het college terecht gesteld dat reeds daarom afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Chw van toepassing. Het betoog faalt.

Uitwerkingsplan

Toetsingskader uitwerkingsplan

6.    Wanneer in een bestemmingsplan een uitwerkingsplicht is opgenomen, dient het college van burgemeester en wethouders in beginsel een uitwerkingsplan vast te stellen. In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan ter beoordeling staan of dit plan is voorbereid en genomen in strijd met het recht, daaronder begrepen of de uitgewerkte bestemming strookt met de uitwerkingsregels in het bestemmingsplan en, voor zover die regels daartoe de ruimte laten, met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij geldt de planologische aanvaardbaarheid van de uit te werken bestemming als een gegeven.

Ladder voor duurzame verstedelijking

7.    De verenigingen betogen dat het uitwerkingsplan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld. Volgens de verenigingen heeft het college niet aangetoond dat aan de voorziene woningbouw behoefte bestaat. Daarbij wijzen zij erop dat de voorziene woningbouw is bedoeld voor het duurdere segment, terwijl er volgens hen meer behoefte is aan sociale woningbouw en woningbouw voor ouderen. Verder voeren zij aan dat uit het Regionaal woondocument Regio Groningen-Assen 2018 naar voren komt dat er sprake is van een overcapaciteit aan woningen in Norg, zodat er ook om die reden geen behoefte is aan de voorziene woningen.

De verenigingen voeren verder aan dat het college in het kader van de Ladder voor duurzame verstedelijking niet heeft onderzocht in hoeverre in de behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien.

7.1.    Het college stelt dat er behoefte is aan de voorziene woningbouw. Het college verwijst in dat kader naar de marktanalyse van Starck, Oosterveld Norg, van maart 2013 en het rapport "Extra onderzoek ten behoeve van actualisatie woonbeleid en prestatieafspraken" van Companen van 16 november 2015.

7.2.    Artikel 1.1.1 van het Bro luidt:

"1. In dit besluit en de hierop berustende bepalingen wordt verstaan onder:

[…];

h. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedenbouwkundig samenstel van bebouwing ten behoeve van wonen, dienstverlening, bedrijvigheid, detailhandel of horeca, alsmede de daarbij behorende openbare of sociaal culturele voorzieningen, stedelijk groen en infrastructuur."

Artikel 3.1.6, tweede lid luidt: "De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."

7.3.    Artikel 4, lid 4.1, van de planregels van het uitwerkingsplan luidt:

"De voor ‘Woongebied’ aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. wonen;

[…];

lid 4.2.1 luidt:

"a. Het aantal woningen bedraagt ten hoogste 70.

[…]."

7.4.    Onder verwijzing naar overweging 7.10 van de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1724, overweegt de voorzieningenrechter dat artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro in acht zal moeten worden genomen indien het uitwerkingsplan voorziet in een nieuwe stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder i, van het Bro. Het uitwerkingsplan voorziet in de bouw van 70 woningen. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling, zodat in de plantoelichting een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling moet zijn opgenomen.

De voorzieningenrechter stelt vast dat in paragraaf 3.1 van de plantoelichting is getoetst aan de Ladder voor duurzame verstedelijking.

Daarin is ingegaan op de behoefte aan woningen in Norg. Volgens de plantoelichting volgt uit de marktanalyse van Starck dat voor de gehele wijk Oosterveld een vraag is van minimaal 8 woningen per jaar. Over een periode van 10 jaar betekent dit volgens de planperiode minimaal 80 woningen. Het uitwerkingsplan kent een planperiode van 10 jaar. Er worden volgens de plantoelichting op grond van het uitwerkingsplan maximaal 70 woningen gerealiseerd. Dit aantal past volgens de plantoelichting binnen de genoemde behoefte aan woningen.

Het college heeft verder erop gewezen dat uit het onderzoek van Companen naar voren komt dat het aantal huishoudens zal toenemen, hetgeen bevestigt dat in Norg een groei van de woningvoorraad nodig is.

7.4.1.    Ten aanzien van het standpunt van de verenigingen dat uit het regionaal woningdocument naar voren komt dat er geen behoefte is aan de voorziene woningen, is ter zitting door het college toegelicht dat de vraagtekens die in het regionaal woondocument zijn gezet met betrekking tot de woningcapaciteit in Norg, mogelijk is ingegeven door het oorspronkelijke plan om 200 woningen te bouwen in het gehele Oosterveld. Volgens het college geldt dit evenwel niet voor het aantal van 70 woningen die het uitwerkingsplan mogelijk maakt. Het college heeft daarbij erop gewezen dat het Oosterveld organisch zal worden ontwikkeld, waarbij er wordt gebouwd naar behoefte. Omdat het uitwerkingsplan globaal van karakter is, biedt dit de mogelijkheid om snel en flexibel op de veranderende vraag in te kunnen springen. Gelet op deze toelichting van het college ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voldoende behoefte bestaat aan de in het plan voorziene woningen.

Voor zover de verenigingen erop hebben gewezen dat er meer behoefte is aan sociale woningbouw en woningen voor senioren, overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet afdoet aan de omstandigheid dat er behoefte is aan de voorziene woningen. Overigens heeft het college erop gewezen dat met de woningstichting Actium een prestatieafspraak is gemaakt dat zij 16 sociale huurwoningen op het Oosterveld zal realiseren, zodat ook deels in die behoefte wordt voorzien en is namens [vergunninghouder] ter zitting toegelicht dat bij de bouw van de woningen rekening zal worden gehouden met senioren door deze woningen te voorzien van voorzieningen waardoor zij geschikter zijn voor ouderen, zoals een extra kamer op de begane grond.

7.5.    Ten aanzien van het standpunt van de verenigingen dat het college niet heeft gekeken in hoeverre de behoefte binnen het bestaand stedelijk gebied kan worden voorzien, overweegt de voorzieningenrechter dat aan het plangebied in het bestemmingsplan "Oosterveld-Norg" een woonbestemming is toegekend, wat betekent dat het hier gaat om een bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder h.

7.6.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen grond voor het oordeel dat het uitwerkingsplan in strijd met artikel 3.1,6, tweede lid, van het Bro is vastgesteld. Het betoog faalt.

Compensatie natuurwaarden

8.    De verenigingen voeren aan dat het uitwerkingsplan leidt tot verlies van natuurwaarden. Volgens de verenigingen wordt dat verlies van natuurwaarden onvoldoende gecompenseerd. In dat kader betogen zij dat het college op 9 december 2008 een compensatieplan heeft vastgesteld dat op een aantal punten in strijd is met de Compensatieverordening gemeente Noordenveld (hierna: de Compensatieverordening).

8.1.    Het college stelt dat de in het uitwerkingsplan voorziene ruimtelijke ingreep, de bouw van een woonwijk, en de plaats en de omvang daarvan niet verschilt van die waarvoor in 2005 het bestemmingsplan "Oosterveld-Norg" is vastgesteld. Omdat volgens het college de compensatie van de betrokken locatie al met het bestemmingsplan "Oosterveld-Norg" is geregeld en de Compensatieverordening niet verplicht om voor één en dezelfde ruimtelijke ingreep twee keer een compensatieplan vast te stellen, stelt het college dat ten behoeve van het uitwerkingsplan niet opnieuw een compensatieplan behoeft te worden vastgesteld. Het college stelt subsidiair dat het compensatieplan voorziet in maatregelen waarmee het verlies van natuurwaarden voldoende worden gecompenseerd.

8.2.    De voorzieningenrechter overweegt dat de Afdeling over de procedure inzake het bestemmingsplan "Oosterveld-Norg" in de uitspraak van 26 september 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BB4316, onder overweging 2.12.3 het volgende heeft overwogen:

"Bij brief van 30 mei 2007 heeft het gemeentebestuur alsnog een compensatieplan overgelegd. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat de in het compensatieplan opgenomen maatregelen niet voldoen om de aantasting van de natuurwaarden in het noordelijke deel van het plangebied te compenseren. Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de in het compensatieplan genoemde gronden aan de Eenerstraat niet voor compensatie van natuurwaarden mogen worden aangewend vanwege de ligging van deze gronden binnen de EHS, overweegt de Afdeling dat ter zitting is gebleken dat bedoelde gronden geen deel uitmaken van de EHS."

De voorzieningenrechter overweegt verder dat de Afdeling in die uitspraak het goedkeuringsbesluit omtrent het bestemmingsplan "Oosterveld-Norg" heeft vernietigd maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. Na de genoemde uitspraak heeft de raad op 9 december 2008 voor het Oosterveld een nieuw compensatieplan vastgesteld. Ter zitting heeft het college toegelicht dat het op 9 december 2008 vastgestelde compensatieplan inhoudelijk identiek is aan het compensatieplan dat door de Afdeling in de procedure omtrent het bestemmingsplan "Oosterveld-Norg" is beoordeeld. De voorzieningenrechter stelt op grond van het voorgaande vast dat reeds een compensatieplan voor de ruimtelijke ingreep waarin het uitwerkingsplan voorziet is opgesteld. Dit ruimtelijk plan is bovendien al eerder door de Afdeling beoordeeld. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat het uitwerkingsplan niet voorziet in een andere ruimtelijke ingreep. Gelet hierop hoefde het college ten behoeve van het uitwerkingsplan geen nieuw compensatieplan vast te stellen en heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het verlies van natuurwaarden voldoende wordt gecompenseerd. Het betoog faalt.

Archeologie en cultuurhistorie

9.    De verenigingen betogen dat het uitwerkingsplan in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, onder a, van het Bro, is vastgesteld. Volgens hen ontbreekt een deugdelijk onderzoek naar de cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied. Daarbij wijzen zij erop dat ten tijde van de vaststelling van het plan een eindrapport over de aanwezigheid van archeologische waarden in het plangebied ontbrak. Verder stellen zij dat onvoldoende rekening is gehouden met de Cultuurnota 2016 van de provincie Drenthe.

9.1.    Het college stelt dat er wel deugdelijk onderzoek is verricht naar de cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied. Het college verwijst in dat kader naar de memo van Arcadis van 8 februari 2018. Daarnaast wijst het college op het Raap-rapport 3381 Plangebied Norg-Oosterveld fase 2 (hierna: het Raap-rapport) van 22 januari 2019, waarin de eindconclusie is getrokken dat het proefsleuvenonderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor een behoudenswaardige archeologische vindplaats.

9.2.    Artikel 3.1.6., vijfde lid, van het Bro luidt: "Voor zover bij de voorbereiding van het bestemmingsplan geen milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld, waarin de hierna volgende onderdelen zijn beschreven, worden in de toelichting ten minste neergelegd:

a. een beschrijving van de wijze waarop met de in het gebied aanwezige cultuurhistorische waarden en in de grond aanwezige of te verwachten monumenten rekening is gehouden;

[…]."

9.3.    In paragraaf 4.7 van de plantoelichting staan de ambities van de gemeente Norg op het gebied van cultuurhistorie voor het Oosterveld beschreven. Volgens de plantoelichting wordt in het plan rekening gehouden met deze ambities. De zandpaden in het noorden en zuiden van het plangebied blijven behouden en worden versterkt door meer groen er omheen te realiseren. Verder wordt in het plan rekening gehouden met de overgang naar de open es ten oosten van het plangebied. Hiermee wordt volgens de plantoelichting voldaan aan de ambities op het gebied van cultuurhistorie en is verder onderzoek niet noodzakelijk. Het aspect cultuurhistorie vormt volgens de plantoelichting geen belemmering voor het plan.

Ten aanzien van archeologie staat in paragraaf 4.8 van de plantoelichting dat een bureauonderzoek en programma van eisen is opgesteld. Hierop is een proefsleuvenonderzoek uitgevoerd om aan te tonen of er sprake is van archeologische waarden in het plangebied. Het verslag en de evaluatie van het proefsleuvenonderzoek zijn opgenomen in de memo van Arcadis van 8 februari 2016 en als bijlage bij de plantoelichting opgenomen. Tijdens het proefsleuvenonderzoek zijn volgens de plantoelichting vrijwel alleen sporen aangetroffen die zijn te relateren aan het agrarische gebruik van het land in de Nieuwe tijd. Het vondstmateriaal uit de sporen dateert eveneens uit de Nieuwe tijd. Ouder vondstmateriaal is niet aangetroffen. In de plantoelichting is geconcludeerd dat het aspect archeologie geen belemmering vormt voor het plan.

9.4.    De voorzieningenrechter stelt vast dat in de paragrafen 4.7 en 4.8 van de plantoelichting is beschreven op welke wijze rekening is gehouden met de aanwezigheid van archeologische en cultuurhistorische waarden in het plangebied.

Ter zitting is gebleken dat de verenigingen geen inhoudelijke bezwaren hebben tegen de conclusies die zijn getrokken in de aan het plan ten grondslag gelegde onderzoeken met betrekking tot de cultuurhistorische en archeologische waarden in het plangebied. Zij vinden evenwel dat het Raap-rapport van 22 januari 2019 ten tijde van de vaststelling van het uitwerkingsplan al beschikbaar had moeten zijn om een goed oordeel te kunnen vormen over die waarden. De voorzieningenrechter overweegt dat ten tijde van de vaststelling van het plan het college de beschikking had over de memo van Arcadis. Het college heeft hierover toegelicht dat de bevindingen in deze memo zijn gebaseerd op een archeologische proefsleuvenonderzoek. Het college meent dat met deze bevindingen bij  de totstandkoming van het uitwerkingsplan kon worden volstaan. De voorzieningenrechter acht dit niet onredelijk of onjuist.

Voor zover de verenigingen betogen dat onvoldoende rekening is gehouden met de Cultuurnota 2016 van de provincie Drenthe, heeft het college erop gewezen dat dit beleid uitgaat van behoud in-situ en borging van kwaliteit van archeologisch onderzoek. Omdat het proefsleuvenonderzoek geen aanwijzingen heeft opgeleverd voor een behoudenswaardige archeologische vindplaats en daaruit naar voren komt dat geen vervolgonderzoek nodig is, betekent dit volgens het college dat er geen in-situ te behouden waarden in het plangebied zijn. Het college stelt dan ook dat het plan niet in strijd is met de Cultuurnota 2016 van de provincie Drenthe. De voorzieningenrechter acht dit standpunt niet onjuist.

Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, vijfde lid, van het Bro is vastgesteld. Het betoog faalt.

Ecologie (vleermuizen)

10.    De verenigingen voeren aan dat het aan het plan ten grondslag gelegde ecologisch onderzoek tekortschiet. Volgens hen is in het plan onvoldoende rekening gehouden met de aanwezigheid van meerdere soorten vleermuizen en de eisen die in dit verband voortvloeien uit de Wet natuurbescherming (hierna: de Wnb). Zij hebben ter onderbouwing van hun standpunt een verslag overgelegd van VecoRo van 10 december 2018 (hierna: het tegenrapport). In het tegenrapport staat dat het aan het plan ten grondslag gelegde rapport "Vleermuizen ter plaatse van en rond het uitwerkingsgebied te Norg" van augustus 2018 van Adviesbureau Mertens B.V. (hierna: het vleermuizenrapport) niet deugdelijk is, omdat Mertens de streek niet kent, te weinig kennis heeft over vleermuizen en geen gebruik heeft gemaakt van actuele gegevens.

Tevens is volgens het tegenrapport door Mertens onvoldoende onderzoek gedaan naar de aanwezigheid van vleermuissoorten. Daarbij is erop gewezen dat in Peest, op 700 m afstand van het plangebied, een voormalige bewakingsbunker staat die fungeert als winterverblijfplaats voor de baardvleermuis en deze locatie niet ter plaatse is onderzocht door Mertens. Verder is volgens het tegenrapport in het vleermuizenrapport geen rekening gehouden met mogelijke migratieroutes van de baardvleermuis en met de omstandigheid dat het plangebied geldt als foerageergebied van die vleermuis, waardoor mogelijk door licht en geluid de verblijfsfunctie en daarmee het voortbestaan van de betreffende populaties wordt belemmerd.

10.1.    Het college stelt dat er geen reden is om aan te nemen dat de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.2.    De vragen of voor de uitvoering van het uitwerkingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat het college het uitwerkingsplan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

10.3.    In paragraaf 4.6.2 van de plantoelichting staat dat een ecologisch onderzoek is uitgevoerd naar de aanwezigheid van beschermde soorten in het plangebied, waaronder vleermuizen. Uit deze paragraaf van de plantoelichting blijkt dat een veldinventarisatie is verricht. De bevindingen van deze veldinventarisatie zijn opgenomen in het vleermuizenrapport.

In het vleermuizenrapport staat dat ten behoeve van de inventarisatie 5 veldbezoeken hebben plaatsgevonden met een totale onderzoeksomvang van ongeveer 10 uur en dat de vleermuizen zijn geïnventariseerd door middel van batdetector-onderzoek. Volgens het rapport voldoet deze methode voor het inventariseren van vleermuizen aan het daarvoor geldende protocol en kennisdocumenten. Op basis van de resultaten van het onderzoek is in het rapport geconcludeerd dat in het plangebied gewone dwergvleermuizen en laatvliegers vliegen en foerageren en dat deze soorten daar gedurende en na realisatie van de plannen kunnen blijven vliegen en foerageren. Er zijn bij het onderzoek geen vliegroutes van vleermuizen vastgesteld. In het vleermuizenrapport is geconcludeerd dat op grond van de bovenstaande analyse effecten op beschermde planten- en diersoorten zijn uitgesloten en dat de plannen van het uitwerkingsgebied te Norg niet in strijd zijn met het gestelde binnen de Wnb.

10.4.    Voor zover in het tegenrapport erop is gewezen dat het vleermuizenrapport ondeugdelijk is te achten omdat de opsteller van het vleermuizenrapport de streek niet kent en te weinig kennis heeft over vleermuizen, overweegt de voorzieningenrechter dat het college de notitie "vleermuiswinterverblijf Peest in relatie tot fase 1b van woningbouw" heeft overgelegd. Daarin staat dat de opsteller van het vleermuizenrapport landelijk werkt als ecologisch onderzoeker en zeer ruime ervaring heeft met betrekking tot onderzoek naar vleermuizen in gelijksoortige landschappen als het onderhavige. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de deskundigheid van de opsteller van het vleermuizenrapport.

Ten aanzien van het bezwaar dat in het onderzoek geen gebruik is gemaakt van actuele gegevens, vermeldt de bovenvermelde notitie dat juist door Adviesbureau Mertens is aanbevolen om een gerichte veldinventarisatie uit te voeren naar het voorkomen van vleermuizen. Het nader onderzoek in 2018 toont aan dat er wel gebruik is gemaakt van actuele gegevens, omdat er aanvullende gegevens zijn verzameld om te actualiseren. De voorzieningenrechter ziet geen aanknopingspunten om dit voor onjuist te houden.

Wat betreft het bezwaar dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuissoorten, in het bijzonder de baardvleermuizen, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. In de notitie is vermeld dat bij het onderzoek ter plaatse van het plangebied geen baardvleermuizen zijn aangetroffen. Verder staat in de notitie dat de kans dat de baardvleermuizen uit de 700 m verderop gelegen bunker te Peest het plangebied als foerageergebied benutten nihil is. Op veel kortere afstand rond de bunker bevinden zich volgens de notitie veel betere vleermuis-foerageergebieden. Deze gebieden zijn volgens de notitie bovendien bereikbaar. Het is volgens de notitie, gezien het vele tussenliggende volwassen groen, uitgesloten dat tijdens de aanlegfase of de gebruiksfase licht vanuit het plangebied de bunker op 700 m afstand dan wel de omliggende foerageergebieden beïnvloedt. Verder staat in de notitie dat de kans dat het plangebied onderdeel uitmaakt van een migratieroute voor de baardvleermuis nihil is, omdat ook hiervoor geldt dat de dieren dan een onaantrekkelijke locatie zouden moeten passeren. Ter zitting heeft Mertens toegelicht dat hij vanwege deze bevindingen een onderzoek ter plaatse van de bunker niet noodzakelijk heeft geacht, omdat op voorhand is uitgesloten dat de in het uitwerkingsplan voorziene ontwikkelingen van invloed zijn op de verblijfplaats van de baardvleermuis in de bunker. Verder heeft hij toegelicht dat het plangebied thans voornamelijk bestaat uit maisakkers, wat geen essentieel gebied vormt voor vleermuizen. De voorzieningenrechter overweegt dat de bevindingen in de notitie en hetgeen door Mertens ter zitting is toegelicht, door de verenigingen niet gemotiveerd zijn bestreden.  Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat voldoende onderzoek is gedaan naar de aanwezigheid van vleermuissoorten.

10.5.    Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat het aan het uitwerkingsplan ten grondslag gelegde vleermuizenrapport ondeugdelijk is te achten. Het college heeft dit onderzoek dan ook aan het uitwerkingsplan ten grondslag kunnen leggen. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb vanwege de aanwezigheid van vleermuizen niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog faalt.

Financiële uitvoerbaarheid

11.    De verenigingen betwijfelen of het uitwerkingsplan financieel haalbaar is. Zij wijzen erop dat er geen sluitende grondexploitatie is. In dat kader voeren zij aan dat het gemeentebestuur een grondexploitatieovereenkomst is aangegaan met [vergunninghouder] die ertoe leidt dat eventuele verliezen eenzijdig worden afgewenteld op de gemeente Noordenveld.

11.1.    In het kader van een beroep tegen een uitwerkingsplan kan een betoog dat ziet op de uitvoerbaarheid van dat plan, waaronder ook de financiële uitvoerbaarheid is begrepen, slechts leiden tot vernietiging van het bestreden besluit indien en voor zover het aangevoerde leidt tot de conclusie dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet kan worden uitgevoerd binnen de planperiode van in beginsel tien jaar.

11.2.    In paragraaf 6.2 van de plantoelichting staat dat het uitwerkingsplan voorziet in een organische gebiedsontwikkeling, waarbij de bouwproductie en het segment woningen wordt afgestemd op de vraag. De kosten voor de gemeente worden gedekt uit de grondverkoop. Hiermee kan volgens de plantoelichting het uitwerkingsplan financieel haalbaar worden geacht. Verder staat daarin dat de gronden in het plangebied deels  eigendom zijn van de gemeente en deels van [vergunninghouder]. Het gemeentebestuur heeft met [vergunninghouder] volgens de plantoelichting een anterieure overeenkomst gesloten, met als resultaat dat het kostenverhaal plaatsvindt via gronduitgifte door de gemeente.

11.3.    Ten aanzien van het standpunt van de verenigingen dat vanwege de grondexploitatieopzet het uitwerkingsplan financieel niet haalbaar is, overweegt de voorzieningenrechter dat de verenigingen niet aannemelijk hebben gemaakt dat het college vanwege deze grondexploitatieopzet op voorhand had moeten inzien dat het plan financieel niet uitvoerbaar is. Voor zover de verenigingen in dat kader erop hebben gewezen dat eventuele verliezen eenzijdig worden afgewenteld op de gemeente Noordenveld, heeft het college toegelicht dat de percelen die in eigendom zijn van [vergunninghouder] niet worden ingebracht in de gemeentelijke grondexploitatie en dat de levering van die percelen pas plaatsvindt nadat [vergunninghouder] en de gemeente een faseovereenkomst hebben gesloten en de benodigde planologische procedure een onherroepelijke bouwtitel heeft opgeleverd. Volgens het college worden in de faseovereenkomst afspraken gemaakt over de uitgifte van bouwrijpe percelen door de gemeente aan [vergunninghouder]. Van een eenzijdige afwenteling van het risico is volgens het college dan ook geen sprake. In hetgeen de verenigingen hebben aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om te twijfelen aan dit standpunt van het college.

Gelet op het voorgaande biedt hetgeen de verenigingen hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het plan niet financieel uitvoerbaar is. Het betoog faalt.

Staatssteun

12.    De verenigingen betogen dat sprake is van ongeoorloofde staatssteun aan [vergunninghouder] wat in strijd is met artikel 107 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU). Zij wijzen in dat kader onder andere erop dat middelen voor deze woningen worden aangewend die zijn onttrokken aan een fonds ten behoeve van sociale woningbouw door Actium en dat [vergunninghouder] wordt gecompenseerd voor kosten voor archeologisch onderzoek en voor het realiseren van minder uitgeefbaar oppervlak dan contractueel vastgelegd.

12.1.    De vraag of sprake is van ongeoorloofde staatssteun kan in een procedure als deze slechts indirect aan de orde komen en wel in het kader van de vraag of staatssteun mogelijk een beletsel vormt voor de financieel-economische uitvoerbaarheid van een uitwerkingsplan. De vraag of sprake is van staatssteun is immers niet relevant in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke effecten van het uitwerkingsplan. De Afdeling ziet zich in het licht hiervan gesteld voor de vraag of aan de verenigingen ten aanzien van het betoog over de staatssteunregels uit het VWEU het in artikel 8:69a van de Awb vervatte relativiteitsvereiste moet worden tegengeworpen.

12.2.    Het belang van de verenigingen is gelegen in het behoud van  natuur- en cultuurhistorische waarden van het Oosterveld. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat artikel 108, derde lid, van het VWEU kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de verenigingen. Het relativiteitsvereiste zoals vervat in artikel 8:69a van de Awb, brengt met zich dat belanghebbenden die zich niet kunnen beroepen op artikel 108, derde lid, van het VWEU omdat die bepaling kennelijk niet strekt tot bescherming van hun belangen, evenmin schending van dat artikel ten grondslag kunnen leggen aan hun betoog dat het bestemmingsplan niet uitvoerbaar is. De voorzieningenrechter ziet dan ook af van een inhoudelijke bespreking van het betoog over staatssteun.

Alternatieve locatie woningbouw

13.    De verenigingen betogen dat het college bij de vaststelling van het plan ten onrechte geen rekening heeft gehouden met alternatieve locaties voor de voorziene woningen. De verenigingen wijzen in dat kader op de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3362.

13.1.    Het college stelt dat de locatiekeuze voor de woningen op het Oosterveld reeds is vastgelegd in het moederplan. Gelet hierop zijn alternatieve locaties voor de voorziene woningbouw bij de vaststelling van het uitwerkingsplan niet aan de orde. Dit standpunt van het college is juist. Voor zover de verenigingen verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2018, overweegt de voorzieningenrechter dat in die procedure geen uitwerkingsplan maar een bestemmingsplan aan de orde was.

Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding voor het oordeel dat het college vanwege alternatieve locaties voor woningbouw niet in redelijkheid het plan heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

Overige bezwaren (kappen bomen en aanleg Oosterveldweg)

14.    Wat betreft de bezwaren van de verenigingen inzake de aanleg van de Oosterveldweg, overweegt de voorzieningenrechter dat deze weg buiten het plangebied ligt en derhalve niet aan de orde is in de onderhavige procedure. Hetzelfde geldt voor de bezwaren ten aanzien van de kap van bomen aan de noordzijde van het Oosterveld.

Omgevingsvergunning

15.    De verenigingen voeren aan dat de omgevingsvergunning ten onrechte de mogelijkheid biedt om de toegestane woningen aan te sluiten op het gasnetwerk.

15.1.    Het college stelt dat de omgevingsvergunning voor 1 juli 2018 is aangevraagd en dat daarom niet kan worden afgedwongen dat de woningen zonder gasaansluiting worden gebouwd.

15.2.    Op 1 juli 2018 is artikel XVa van de wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en van de Gaswet (Wet voortgang energietransitie) in werking getreden.

Dit artikel luidt:

"1. Artikel 10, zevende lid, van de Gaswet is niet van toepassing op verzoeken om een aansluiting voor een bouwwerk waarvoor de aanvraag voor een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onderdeel a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is ingediend voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel II, onderdeel N, van deze wet.

[…]"

Artikel 10 van de Gaswet luidt:

"[…];

6. een netbeheerder heeft, in aanvulling op de in het eerste, derde en vijfde lid genoemde taken, in de voor hem krachtens artikel 12f vastgestelde gebied tevens tot taak om:

a. een ieder die verzoekt om een aansluiting die een doorlaatwaarde heeft van ten hoogste 40 m³(n) per uur te voorzien van deze aansluiting;

[…];

7. Het zesde lid, onderdeel a, is niet van toepassing:

a. voor het aansluiten van een te bouwen bouwwerk, tenzij een college van burgemeester en wethouders het gebied waarin dit bouwwerk wordt gebouwd, hebben aangewezen als gebied waar aansluiting op het gastransportnet strikt noodzakelijk is om zwaarwegende redenen van algemeen belang, waaronder begrepen de maatschappelijke kosten en baten. Bij ministeriële regeling worden hiertoe nadere regels gesteld;

[…]."

15.3.    De voorzieningenrechter overweegt dat de aanvraag voor de bestreden omgevingsvergunning dateert van 25 april 2018, derhalve van voor de inwerkingtreding van artikel XVa van de Wet voortgang energietransitie. Gelet op artikel XVa van de Wet voorgang energietransitie in samenhang met artikel 10, zesde en zevende lid, van de Gaswet, heeft het college terecht gesteld dat niet kan worden afgedwongen dat de woningen zonder gasaansluiting worden gebouwd. Het betoog faalt.

Relativiteit

16.    Voor zover in deze uitspraak is geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt, behoeft het betoog of het relativiteitsvereiste aan de vernietiging van dat besluit in de weg staat geen bespreking en heeft de Afdeling zich niet uitgesproken over de vraag of artikel 8:69a van de Awb van toepassing is.

Conclusie

17.    Het beroep is ongegrond.

18.    Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

19.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep ongegrond;

II.    wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tieleman, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Tieleman
voorzieningenrechter    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2019

817.