Uitspraak 201804444/1/A1


Volledige tekst

201804444/1/A1.
Datum uitspraak: 3 april 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Broek op Langedijk, gemeente Langedijk,

en

het college van burgemeester en wethouders van Langedijk,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2015 heeft het college aan [appellant] een last onder dwangsom opgelegd ten aanzien van het perceel [locatie 1] te Broek op Langedijk.

Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college het door [belanghebbende A] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de aan [appellant] opgelegde last onder dwangsom aangepast.

Bij uitspraak van 28 april 2016 heeft de rechtbank van Noord-Holland het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Bij uitspraak van 31 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1442, heeft de Afdeling, voor zover van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 9 juli 2015 vernietigd. De Afdeling heeft voorts bepaald dat tegen het nieuw te nemen besluit op bezwaar slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Bij besluit van 18 april 2018 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [belanghebbende A] beslist en [appellant] gelast de bewoning van de schuur op het perceel [locatie 1] te Broek op Langedijk in zijn geheel te beëindigen en beëindigd te houden en de voorzieningen die de bewoning mogelijk maken te verwijderen en verwijderd te houden.

Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 13 november 2018 heeft het college de aan de last verbonden begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak van de Afdeling op het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 april 2018.

[belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] hebben aangegeven zich niet met het besluit van 13 november 2018 te kunnen verenigen en hebben daartegen gronden aangevoerd.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. K.G.O. Afriyieh, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door mr. D.W.V. Zijlstra en O.H. Stom, zijn verschenen. Ter zitting zijn tevens gehoord [belanghebbende A], bijgestaan door [gemachtigde] en haar echtgenoot, en [belanghebbende B].

Overwegingen

Inleiding

1.    [appellant] heeft in 1994 de eigendom van de percelen [locatie 2], [locatie 1] en [locatie 3] verkregen. In november 2009 heeft [appellant] de woningen [locatie 2] en [locatie 3] verkocht en is hij in kolenschuur op het perceel [locatie 1] gaan wonen. [belanghebbende B] en [belanghebbende C] wonen in de woning op het perceel [locatie 2] en [belanghebbende A] woont in de woning op het perceel [locatie 4].

De schuur heeft twee verdiepingen. De bovenverdieping is verdeeld in een voorste en een achterste deel. Beide delen zijn met een deur met elkaar verbonden. Het college ging er ten tijde van het besluit van 11 februari 2015 van uit dat op de benedenverdieping en in het voorste en achterste deel van de bovenverdieping werd gewoond.

2.    In de uitspraak van 31 mei 2017 heeft de Afdeling overwogen dat het gebruik van de schuur voor bewoning op het perceel mogelijk (deels) wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht van het bestemmingsplan "Dorpsstraat Zuid 1975" en het bestemmingsplan "Broek op Langedijk". Volgens de Afdeling had de rechtbank niet onderkend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het gebruik niet wordt beschermd door het gebruiksovergangsrecht. De Afdeling heeft het besluit op bezwaar van 9 juli 2015 vernietigd wegens strijd met 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.

3.    Bij besluit van 18 april 2018 heeft het college opnieuw op het bezwaar van [belanghebbende A] tegen het besluit van 11 februari 2015 beslist. Het heeft het bezwaar opnieuw gegrond verklaard en de last onder dwangsom, zij het met een aangepaste motivering, in stand gelaten.

[appellant] is het met dit besluit niet eens.

Relevante regelgeving

4.    Artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Dorpsstraat Zuid 1975" luidt:

"Het op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan bestaande gebruik van onbebouwde grond en van bouwwerken, dat met het in het plan voorgeschreven gebruik in strijd is, mag worden voortgezet onder voorwaarde dat:

2.1. de bestaande afwijking van het plan op generlei wijze mag worden vergroot.

2.2. na een feitelijke beëindiging van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik gedurende een aaneengesloten periode van tenminste 12 maanden geen zodanig gebruik meer is toegestaan".

Artikel 32.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Broek op Langedijk" luidt:

1. Het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, mag worden voortgezet.

2. Het is verboden het met het bestemmingsplan strijdige gebruik, bedoeld in het eerste lid, te veranderen of te laten veranderen in een ander met dat plan strijdig gebruik, tenzij door deze verandering de afwijking naar aard en omvang wordt verkleind.

3. Indien het gebruik, bedoeld in het eerste lid, na de inwerkingtreding van het plan voor een periode langer dan een jaar wordt onderbroken, is het verboden dit gebruik daarna te hervatten of te laten hervatten.

4. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.

Beoordeling van het beroep van [appellant]

5.    De voor het overgangsrecht relevante peildatum is, gelet op artikel 32.2 van de planregels van het bestemmingsplan "Broek op Langedijk" en artikel 22, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Dorpsstraat Zuid 1975" de datum van het van kracht worden van het bestemmingsplan "Dorpsstraat Zuid 1975", te weten 12 april 1977.

Het is aan degene die een beroep doet op het overgangsrecht van een bestemmingsplan om aannemelijk te maken dat het met het plan strijdige gebruik op de peildatum plaatsvond en dat dit gebruik nadien nagenoeg onderbroken, dat wil zeggen zonder voor het overgangsrecht relevante onderbreking, is voortgezet.

6.    Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat op de peildatum de bovenverdieping door één persoon voor bewoning werd gebruikt. Het gebruik van de benedenverdieping dat tijdens een controle op 13 maart 2014 werd geconstateerd, valt daarom niet onder het overgangsrecht. Het achterste deel van de bovenverdieping is in ieder geval sinds 1998 niet bewoond geweest, maar werd gebruikt voor opslag. Pas in 2009 is [appellant] in het achterste deel van de bovenverdieping gaan wonen. Zo al moet worden aangenomen dat het achterste deel van de bovenverdieping in het verleden voor bewoning is gebruikt, dan is dat gebruik langer dan een jaar onderbroken geweest. Ook de bewoning van dat deel van de bovenverdieping valt daarom volgens het college niet onder het overgangsrecht.

Over de bewoning van het overige deel van de schuur heeft het college aangegeven dat tussen 1965 en 2 mei 1985 en vanaf 26 april 1996 op het perceel onafgebroken mensen stonden ingeschreven in de Basisregistratie Personenregister. Het college gaat er daarom van uit dat de schuur in die periodes onafgebroken werd bewoond. Tussen 2 mei 1985 en 26 april 1996 stond er niemand op het perceel ingeschreven in de Basisregistratie Personenregister. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat [appellant] met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voorste deel van de bovenverdieping van de schuur in die periode onafgebroken werd bewoond. Het gebruik wordt om die reden niet door het overgangsrecht beschermd, aldus het college.

Het college heeft zich verder op het standpunt gesteld dat, ook al zou wel sprake zijn geweest van een onafgebroken bewoning, de beschermende werking van het overgangsrecht in 2009 alsnog is vervallen. In 2009 is [appellant] in het achterste deel van de schuur gaan wonen, waardoor de afwijking van het bestemmingsplan aanzienlijk is vergroot. Volgens het college was er vanaf dat moment niet alleen sprake van een toename van het aantal huishoudens, namelijk van één naar twee, maar ook van twee woningen. Verder is er geconstateerd dat er sinds 2012 drie huishoudens in de schuur woonden, zodat het afwijkende gebruik nog verder was vergroot.

7.    [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de schuur als woning niet onder het overgangsrecht valt. Hij voert daartoe aan dat met de overgelegde verklaringen voldoende aannemelijk is gemaakt dat het gebruik sinds de peildatum 12 april 1977 onafgebroken is voortgezet.

7.1.    De Afdeling zal beoordelen of het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voorste deel van de bovenverdieping van de schuur in de periode tussen 2 mei 1985 en 26 april 1996 onafgebroken bewoond is geweest en [appellant] daarom niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van de schuur als woning sinds de peildatum onafgebroken is voortgezet.

7.2.    [appellant] heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de schuur in voormelde periode bewoond is geweest een specificatielijst gemeentelijke belastingen en aanslagbiljetten van de waterschapsbelasting en afvalstoffenheffing overgelegd. Verder heeft hij verschillende getuigenverklaringen overgelegd. In de verklaring van [persoon A] staat dat zij in 1983 in de schuur is komen wonen. Zij is in maart 1985 voor een korte periode gaan wonen bij haar schoonouders en is vervolgens op 2 mei 1985 getrouwd en verhuisd. In de verklaring van [persoon B] is vermeld dat hij vanaf 1984 tot eind 1989 op de bovenverdieping van de schuur op het perceel heeft gewoond, en dat na hem [persoon C] in de schuur kwam wonen. In de verklaring van [persoon C] staat dat hij van november 1989 tot december 1997 op de bovenverdieping van de schuur woonde en dat [persoon B] voor hem in de woning woonde. In andere verklaringen van onder meer personen die in de buurt van het perceel wonen of werken staat, kort gezegd, dat de schuur altijd bewoond is geweest. In enkele van die verklaringen worden de namen [persoon B] en [persoon C] genoemd. Verder is er een verklaring overgelegd van iemand die aan het begin van de oorlog in het pand heeft gewoond. In die verklaring is niets vermeld over de periode daarna.

7.3.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de bewoning van de schuur sinds de peildatum onafgebroken is voortgezet. In de overgelegde verklaringen van personen die in de buurt van het perceel wonen of werken is vermeld dat de schuur altijd bewoond is geweest. Hoewel ook de namen van [persoon B] en [persoon C] daarin zijn vermeld, staat in die verklaringen niet wanneer zij daar hebben gewoond. Dat is alleen opgenomen in de verklaringen van [persoon B] en [persoon C] zelf, hoewel ook in die verklaringen de exacte data niet zijn vermeld. Uit de Basisregistratie Personen blijkt dat [persoon B] vanaf 1981 tot juli 2001 op een ander adres ingeschreven heeft gestaan en dat [persoon C] eerst vanaf 26 april 1996 op het adres van de schuur ingeschreven stond. Daarbij komt dat de verklaring van [persoon B] dat hij sinds 1984 in de schuur woonde niet overeenkomt met de verklaring van [persoon A] dat zij tot begin 1985 in de schuur woonde, maar daar niet tegelijk met [persoon B] heeft gewoond. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat [appellant] naast de verklaringen geen objectief bewijs ter ondersteuning van zijn stelling heeft overgelegd, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de bewoning van de schuur in de periode tussen 2 mei 1985 en 26 april 1996 nagenoeg onafgebroken bewoond is geweest. De door [appellant] overgelegde stukken inzake de gemeentelijke belasting maken dat niet anders, reeds omdat deze stukken niet op die periode betrekking hebben.

Gelet op het voorgaande, heeft het college zich op het standpunt kunnen stellen dat het beroep op het gebruiksovergangsrecht niet slaagt.

Het betoog faalt.

8.    Het betoog van [appellant] dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat, ook al zou wel sprake zijn geweest van onafgebroken bewoning, de beschermende werking van het overgangsrecht in 2009 alsnog is vervallen, omdat de afwijking van het bestemmingsplan is vergroot, behoeft, gelet op hetgeen onder 7.3 is overwogen, geen bespreking meer.

9.    Het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 april 2018 is ongegrond.

Het besluit van 13 november 2018

10.    Het college heeft in het besluit van 13 november 2018 de aan de last verbonden begunstigingstermijn verlengd tot zes weken na de uitspraak van de Afdeling op het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 april 2018. Het heeft daarbij van belang geacht dat [appellant] geen passende woonruimte heeft gevonden, hetgeen te maken heeft met zijn persoonlijke situatie en het feit dat het niet eenvoudig is om passende woonruimte te vinden in de gemeente. Het college heeft bij de besluitvorming tevens betrokken dat de Afdeling het beroep op korte termijn op zitting zal behandelen, dat [appellant] heeft aangegeven dat hij de bewoning in de komende maanden zal voortzetten in harmonie met zijn buren en dat hij begeleiding van buitenaf zal accepteren.

11.    [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] kunnen zich met de verlenging van de begunstigingstermijn niet verenigen. Zij betogen dat het college miskent dat [appellant] niet bezig is met het zoeken naar andere woonruimte, hij voldoende tijd heeft gehad om andere woonruimte te vinden en hij nog steeds overlast veroorzaakt.

11.1.    De Afdeling is van oordeel dat het college in redelijkheid de begunstigingstermijn heeft kunnen verlengen tot zes weken na de uitspraak van de Afdeling op het beroep van [appellant] tegen het besluit van 18 april 2018. Zij betrekt hierbij dat het college ter zitting heeft aangegeven dat [appellant] een urgentieverklaring heeft gekregen, maar dat het desondanks lastig is om in de gemeente woonruimte te vinden en dat [appellant] heeft verklaard dat hij weliswaar enige woningen heeft bekeken, maar dat hij deze, gelet op zijn inkomen, niet kan betalen. De Afdeling betrekt hier verder bij dat [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] ter zitting hebben verklaard dat zij op dit moment geen overlast ondervinden.

Het betoog faalt.

12.    De beroepen van [belanghebbende A] en [belanghebbende B] en [belanghebbende C] tegen het besluit van 13 november 2018 zijn ongegrond.

13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het beroep van [appellant] ongegrond;

II.    verklaart de beroepen van [belanghebbende A] en van [belanghebbende B] en [belanghebbende C] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Pieters
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2019

473.