Uitspraak 201800854/1/A1


Volledige tekst

201800854/1/A1.
Datum uitspraak: 27 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1.    het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten,

2.    de erven van [persoon],

appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2017 in zaken nrs. 17/1394, 17/1869 en 17/3069 in het geding tussen:

de erven

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2016 heeft het college zijn beslissing om op 28 en 29 september 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens de aanwezigheid van een uitgebrand voertuig met drugsafval, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van de erven komen.

Bij besluit van 11 april 2017 heeft het college het door de erven daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De erven hebben tegen dit besluit beroep ingesteld.

Bij besluit van 9 mei 2017 heeft het college de kosten van de bestuursdwang vastgesteld op € 26.309,41.

Het beroep van de erven tegen het besluit van 11 april 2017 heeft op grond van artikel 5:31c van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) eveneens betrekking op het besluit van 9 mei 2017.

De erven hebben tegen dit besluit ten overvloede rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft het college zijn beslissing om op 8 augustus 2017 wederom spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens de aanwezigheid van in brand gestoken drugsafval op schrift gesteld. Ook daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van de erven komen.

De erven hebben ook tegen dit besluit rechtstreeks beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij uitspraak van 20 december 2017 heeft de rechtbank de door de erven ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 11 april 2017 vernietigd, het besluit van 28 oktober 2016 herroepen voor zover daarbij is beslist tot kostenverhaal op de erven, het besluit van 9 mei 2017 vernietigd en het besluit van 9 augustus 2017 vernietigd voor zover daarbij is beslist tot kostenverhaal op de erven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.

De erven hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.

De erven en het college hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 oktober 2018, waar de erven, vertegenwoordigd door [gemachtigde A], [gemachtigde B] en mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M. van den Boom, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1.    Op 28 september 2016 werd in een weiland aan het Achterbos in Nuenen een brandend voertuig aangetroffen. Gemeentelijk toezichthouders hebben bij controle van dit incident vastgesteld dat zich in het uitgebrande voertuig drugsafval bevond. Het college heeft het voertuig en het drugsafval met toepassing van bestuursdwang zonder voorafgaande last (spoedeisende bestuursdwang) op 28 en 29 september 2016 verwijderd. Het besluit van 28 oktober 2016 gaat over deze bestuursdwang.

Op 8 augustus 2017 hebben gemeentelijk toezichthouders geconstateerd dat op het weiland opnieuw drugsafval was achtergelaten en in brand gestoken. Het college heeft diezelfde dag, wederom met toepassing van spoedeisende bestuursdwang, ook dit afval verwijderd. Het besluit van 9 augustus 2017 gaat over deze bestuursdwang.

Het weiland bevindt zich in het buitengebied van Nuenen en behoorde voorheen in eigendom toe aan de in 2014 overleden [persoon]. Zijn erven hebben de erfenis aanvaard, maar nog niet verdeeld. Het college heeft in beide besluiten de erven aangemerkt als overtreders ten laste van wie de kosten van de bestuursdwang zullen worden gebracht.

2.    Het hoger beroep gaat in de kern over de vraag of de erven overtredingen hebben begaan en of de kosten van de spoedbestuursdwang op hen kunnen worden verhaald. In de overwegingen hierna wordt op die vragen ingegaan. De eindconclusie en wat dat voor de erven betekent valt te lezen in overweging 14.

Het besluit van 28 oktober 2016 en het daarbij behorende besluit van 9 mei 2017 over de kosten

3.    Aan de toepassing van de bestuursdwang zijn in het besluit van 28 oktober 2016 twee overtredingen ten grondslag gelegd, namelijk een overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet en een van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Het bestuursdwangbesluit is bij het besluit op bezwaar van 11 april 2017 gehandhaafd. Vervolgens zijn bij besluit van 9 mei 2017 de kosten van deze bestuursdwang vastgesteld.

De rechtbank heeft, kort weergegeven, geoordeeld dat de erven kunnen worden aangemerkt als overtreders van de Woningwet, maar niet van de Wabo. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat het niet redelijk is om de kosten op de erven te verhalen, ook al konden zij volgens haar als overtreders van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet worden aangemerkt. De rechtbank heeft het besluit van 28 oktober 2016 herroepen voor zover daarbij is beslist tot kostenverhaal op de erven.

4.    Wat de gestelde overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet betreft, overweegt de Afdeling als volgt.

4.1.    Artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet verplicht een eigenaar van een terrein er zorg voor dragen dat als gevolg van de staat van dat terrein geen gevaar voor de gezondheid of de veiligheid ontstaat. De erven hebben volgens het college deze bepaling overtreden omdat een uitgebrand voertuig met drugsafval aanwezig was op een terrein waarvan zij de eigenaars zijn.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het weiland zowel volgens normaal spraakgebruik, als volgens de definitie van "terrein" in het op de Woningwet gebaseerde Bouwbesluit 2012, een terrein is als bedoeld in artikel 1a van de Woningwet. Het college heeft volgens de rechtbank terecht geoordeeld dat door de op dit terrein aangetroffen situatie een gevaar voor de gezondheid of veiligheid is ontstaan. Daarom hebben de erven, als eigenaars van het terrein, artikel 1a overtreden. Het is hierbij volgens de rechtbank niet van belang of de erven iets kan worden verweten of dat zij wisten wat er aan de hand was, omdat artikel 1a voor hen een zogenoemde risicoaansprakelijkheid vestigt.

4.2.    De erven betogen dat de rechtbank het weiland ten onrechte heeft aangemerkt als een terrein zoals bedoeld in die bepaling.

4.3.    De Woningwet gebruikt een aantal termen die in die wet niet worden omschreven. Zo is voor de inhoud van de term "bouwwerk" uiteindelijk in de jurisprudentie van de Afdeling voorzien in een omschrijving. Ook van de term "terrein" bevat de Woningwet geen omschrijving, zodat voor de uitleg daarvan eveneens elders moet worden gekeken. Van belang hierbij is dat de term "terrein" in het Bouwbesluit 2012 wel wordt omschreven. Het Bouwbesluit 2012 is op de Woningwet gebaseerd, en sluit wat de daarin geregelde onderwerpen betreft ook nauw op die wet aan. In de aanhef bij de Woningwet staat dat met deze wet is beoogd voorschriften te geven omtrent "het bouwen en de volkshuisvesting", terwijl in de aanhef van het Bouwbesluit 2012 staat dat dit besluit voorschriften bevat met betrekking tot "het bouwen, gebruiken en slopen van bouwwerken". Uit het oogpunt van rechtszekerheid en een uniforme wetstoepassing moet dezelfde term in deze twee nauw verwante wettelijke regelingen dezelfde betekenis hebben. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat, gezien de aanhef van de twee regelingen, het bereik van de Woningwet breder is dan dat van het Bouwbesluit 2012 doordat de Woningwet ook voorschriften geeft over de volkshuisvesting, maar dat het bereik van de Woningwet voor het overige gelijk is aan dat van het Bouwbesluit 2012. Beide stellen regels voor de bebouwde omgeving. Gezien het voorgaande moet voor de betekenis van de term "terrein" in de Woningwet naar het oordeel van de Afdeling bij de in het Bouwbesluit 2012 gegeven omschrijving van die term worden aangesloten.

4.4.    In artikel 1.1, eerste lid, van het Bouwbesluit 2012 is de term "terrein" omschreven als: bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel, of een gedeelte daarvan, niet zijnde een erf.

Om het weiland staat een bouwwerk, namelijk een omheining. De rechtbank heeft geoordeeld dat het weiland bij dit bouwwerk hoort. De Afdeling deelt dat oordeel niet. De zinsnede "bij een bouwwerk behorend onbebouwd perceel" veronderstelt immers een relatie tussen het bouwwerk en het perceel, waarbij het perceel ten dienste van het bouwwerk staat. Het enige bouwwerk ter plaatse is de omheining van het weiland. Niet valt in te zien dat een weiland ten dienste staat van de omheining van dat weiland. Het is ook niet duidelijk op welke wijze het al dan niet aanwezig zijn van een hek relevant zou kunnen zijn voor de (toepassing van de) bouwregels uit de Woningwet en het Bouwbesluit 2012 op een stuk grond. Het zou willekeurig uitpakken als de gelding van deze regels afhankelijk zou zijn van slechts de aanwezigheid van een hek.

Het weiland kan daarom niet worden aangemerkt als een terrein zoals bedoeld in artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet. Het college heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat deze bepaling is overtreden en de rechtbank heeft dit niet onderkend.

Het betoog slaagt.

5.    Wat betreft de gestelde overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, overweegt de Afdeling het volgende.

5.1.    In het besluit van 28 oktober 2016 staat dat de aanwezigheid van het uitgebrande voertuig met het drugsafval in strijd is met de bestemming "Agrarisch met natuur- en landschappelijke waarde" die het weiland op grond van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" heeft. Het is ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo niet toegestaan om zonder vergunning gronden te gebruiken in strijd met de bestemming.

De rechtbank heeft geoordeeld dat niet is aangetoond dat de erven wisten wat er op hun weiland aan de hand was en dat zij daarom ook niet in strijd met het bestemmingsplan hebben gehandeld.

5.2.    Volgens het college heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de erven niet van de aanwezigheid van het drugsafval op de hoogte waren. Het college verwijst in dit verband naar het "oproepverslag calamiteit", waarin de gemeentelijk toezichthouder die op 28 september 2016 ter plaatse was, melding maakt van een op die dag gevoerd telefoongesprek met [gemachtigde A], één van de erven. In dit verslag staat volgens het college dat de toezichthouder aan [gemachtigde A] heeft uitgelegd wat er aan de hand was op het perceel, zodat de erven op de hoogte waren van de situatie. Aangezien de erven wisten dat de afvalstoffen in het weiland lagen en niet tot verwijdering zijn overgegaan, hebben zij volgens het college het weiland in strijd met artikel 5.4.4 van het bestemmingsplan gebruikt of laten gebruiken om afvalstoffen te storten of op te slaan.

5.3.    Het storten van drugsafval op het weiland is een overtreding van (onder meer) artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, aangezien het weiland niet is bestemd voor het storten van afval. Tussen partijen is echter niet in geschil dat de erven niets te maken hebben gehad met het achterlaten van afvalstoffen in het weiland. De vraag is of zij op enig moment het weiland in strijd met het bestemmingsplan hebben gebruikt door het drugsafval daar te laten liggen tussen het moment van de dumping en het moment dat het college het afval met spoed heeft laten opruimen. De Afdeling overweegt dat, nog daargelaten of het zeer kortstondig aanwezig zijn van de afvalstoffen kan worden aangemerkt als gebruik als opslagplaats en daarmee als strijdig gebruik in de zin van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, slechts kan worden gezegd dat de erven het weiland in strijd met het bestemmingsplan gebruikten als zij wisten of redelijkerwijs konden weten van het strijdig gebruik. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit het geval was. Het op 13 oktober 2016 opgestelde gespreksverslag van de toezichthouder waarnaar het college verwijst, is, mede gezien de door [gemachtigde A] ter zitting gegeven toedracht van het telefoongesprek, die de Afdeling aannemelijk vindt, niet voldoende om te concluderen dat de erven op de hoogte waren van de situatie, of dat redelijkerwijs konden zijn. Ongeacht dus de vraag of zich wel een met de planregels strijdige situatie heeft voorgedaan op 28 september 2016, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college de erven niet kon aanmerken als overtreders van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

Het betoog van het college faalt.

Conclusie met betrekking tot het besluit van 28 oktober 2016

6.    Gezien het voorgaande concludeert de Afdeling als volgt. Het college heeft twee overtredingen ten grondslag gelegd aan zijn besluit van 28 oktober 2016. De erven hebben deze gestelde overtredingen niet begaan. De rechtbank had naast de vernietiging van het besluit op bezwaar van 11 april 2017 en het invorderingsbesluit van 9 mei 2017, het bestuursdwangbesluit van 28 oktober 2016 niet gedeeltelijk, maar in zijn geheel moeten herroepen.

Gezien het voorgaande behoeven de betogen over de spoedeisendheid van de bestuursdwang en de redelijkheid van het kostenverhaal geen bespreking.

Het besluit van 9 augustus 2017: bevoegdheid van de rechtbank

7.    Aan de toepassing van de bestuursdwang zijn in het besluit van 9 augustus 2017 meerdere overtredingen ten grondslag gelegd. Naast artikel 1.1a van de Woningwet en artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo, die ook al aan de orde waren in het besluit van 28 oktober 2016, zijn volgens het college ook artikel 1.1a van de Wet milieubeheer en artikel 4.13, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Nuenen c.a. 2014 (hierna: de APV) overtreden.

Alle overtredingen zijn volgens het college begaan door de erven.

7.1.    Het college betoogt dat de rechtbank zich ten onrechte bevoegd heeft geacht om te oordelen over het tegen dit besluit ingestelde beroep, omdat aan dit besluit mede een overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer ten grondslag ligt.

Dit betoog slaagt.

7.2.    Ingevolge artikel 8:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in verbinding met artikel 2 van bijlage 2 van die wet, is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van een beroep dat zich richt tegen een besluit dat betrekking heeft op handhaving van de Wet milieubeheer, tenzij zich één van de in artikel 2 van bijlage 2 opgenomen uitzonderingen voordoet. Dat laatste is niet het geval.

Het college heeft alle in het besluit genoemde overtredingen ten grondslag gelegd aan dezelfde last. Het besluit van 9 augustus 2017 is dan ook niet splitsbaar in een deelbesluit dat is gebaseerd op de overtreding van artikel 1.1a  van de Wet milieubeheer waartegen bij de Afdeling beroep moet worden ingesteld, en een deelbesluit dat is gebaseerd op andere overtredingen waartegen bij de rechtbank beroep kan worden ingesteld.

Zoals de Afdeling eerder heeft geoordeeld, onder meer in de uitspraak van 16 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:905), betekent het voorgaande dat de rechtbank zich onbevoegd had moeten verklaren om kennis te nemen van het gehele beroep tegen het besluit van 9 augustus 2017. De wetgever heeft in artikel 8:6, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht, de bevoegdheid van de rechtbank om in eerste aanleg te oordelen over een beroep tegen een besluit dat betrekking heeft op handhaving van de Wet milieubeheer, behoudens enkele uitzonderingen, uitdrukkelijk uitgesloten. Het is niet aan de rechter, maar aan de wetgever om deze regeling van de absolute competentie van bestuursrechters aan te passen, mocht hij daartoe aanleiding zien, bijvoorbeeld om redenen van effectieve en efficiënte rechtsbescherming. Dat de rechtbank het gezien haar overwegingen niet eens is met deze bevoegdheidsverdeling betekent niet dat het de rechtbank vrij staat om anders te handelen.

Het hoger beroep van het college is gegrond, en de rechtbankuitspraak moet worden vernietigd voor zover de uitspraak betrekking heeft op het tegen het besluit van 9 augustus 2017 ingestelde beroep.

Het besluit van 9 augustus 2017: inhoudelijk

8.    De Afdeling zal het tegen het besluit van 9 augustus 2017 ingestelde beroep behandelen en daarbij betrekken, wat in hoger beroep is aangevoerd.

9.    Het bestuursdwangbesluit van 9 augustus 2017 gaat over de tweede dumping op het perceel. Het aangetroffen drugsafval is op 8 augustus 2017 met spoed door het college verwijderd.

10.    De erven betogen dat het college ook naar aanleiding van de tweede dumping niet heeft kunnen besluiten tot optreden met spoedeisende bestuursdwang en hen niet heeft kunnen aanmerken als overtreders van de aan het besluit ten grondslag gelegde bepalingen. Zij voeren aan dat de situatie niet spoedeisend was en zij geen weet hadden van de aanwezigheid van drugsafval op het perceel.

10.1.    Wat de gestelde overtreding van artikel 1a, eerste lid, van de Woningwet betreft oordeelt de Afdeling, onder verwijzing naar hetgeen onder 4.4 is overwogen, dat deze bepaling niet is overtreden.

10.2.    Onder verwijzing naar wat onder 5.3 is overwogen oordeelt de Afdeling dat de erven ook bij de aanwezigheid van drugsafval op hun weiland op 8 augustus 2017 niet in strijd hebben gehandeld met de planregels. Evenals bij het eerste incident hebben de erven geen weet gehad of redelijkerwijs kunnen hebben van de dumping tot na het moment dat het college het afval heeft laten opruimen. De Afdeling is het niet eens met het standpunt van het college dat [gemachtigde A] redelijkerwijs kon weten van de dumping, omdat het college heeft geprobeerd hem te bereiken. Dat [gemachtigde A], terwijl hij op vakantie was, gedurende een zeer kort tijdsbestek in de middag van 8 augustus 2017 telefonisch noch elektronisch bereikbaar was, rechtvaardigt niet de conclusie van het college dat hij zich moedwillig onbereikbaar heeft gehouden. Ook bij het besluit van 9 augustus 2017 kon het college de erven dan ook niet aanmerken als overtreders van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.

10.3.    Wat de gestelde overtreding van artikel 4.13, eerste lid, aanhef en onder d, van de APV betreft, overweegt de Afdeling het volgende. Op grond van die bepaling is het verboden in de open lucht en buiten een daarvoor bedoelde inrichting een mestopslag, gierkelder of andere verzamelplaats van vuil te hebben, evenals een verzameling ingekuild gras, loof of pulp, of ingekuilde landbouwproducten, afbraakmaterialen en oude metalen. Naar het oordeel van de Afdeling is deze bepaling evenmin overtreden. Het op het weiland aangetroffen drugsafval valt immers niet te classificeren als een van de genoemde afvalstoffen. Evenmin maakt een enkele illegale storting door onbekende derden dat het weiland kan worden aangemerkt als verzamelplaats van vuil, zoals een mestopslag of een gierkelder.

10.4.    Tot slot heeft het college aan het besluit een overtreding ten grondslag gelegd van artikel 1.1a, eerste en tweede lid, van de Wet milieubeheer. Deze bepaling is volgens het college overtreden doordat de erven het weiland niet hebben afgesloten of minder goed toegankelijk gemaakt voor criminelen die er drugsafval willen dumpen, ondanks het feit dat zij van dit risico op de hoogte waren door de eerdere dumping.

Artikel 1.1a, eerste en tweede lid, houdt in dat een ieder voldoende zorg voor het milieu in acht dient te nemen en niet door handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu mag veroorzaken.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 30 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1568) geldt de in artikel 1.1a van de Wet milieubeheer vervatte zorgplicht in beginsel slechts in gevallen waarin ernstige nadelige gevolgen optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wet milieubeheer er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Deze zorgplicht gaat niet zo ver dat van de erven kan worden gevergd dat zij, nadat eens drugsafval was gedumpt in het weiland, een eventuele herhaling van dat incident, waarbij de ernst van de mogelijke nadelige gevolgen voor het milieu op geen enkele manier te voorzien was, actief verhinderen. Situaties waarin de eigenaar van een perceel waarop onbekende derden drugsafval hebben gestort een overtreding van artikel 1.1a van de Wet milieubeheer begaat, zijn niet ondenkbaar, maar in deze zaak is daar geen sprake van. De zorgplicht gaat ook niet zo ver dat de eigenaar van een perceel al in overtreding is zodra, zoals hier, een onbekende derde een milieudelict begaat op dat perceel zonder dat de eigenaar daarvan op de hoogte is.

De erven hebben artikel 1.1a van de Wet milieubeheer niet overtreden.

10.5.    Het beroep slaagt.

Eindconclusie

11.    Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn beide gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 28 oktober 2016 in zijn geheel te herroepen en voor zover de rechtbank heeft beslist op het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2017. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren met betrekking tot het besluit van 9 augustus 2017. De Afdeling zal tevens het besluit van 28 oktober 2016 in zijn geheel herroepen.

12.    Het beroep tegen het besluit van 9 augustus 2017 is gegrond. Dat besluit dient eveneens te worden vernietigd.

13.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Wat betekent dit voor de erven?

14.     Zoals onder 2 aangegeven gaat deze zaak in de kern over de vraag of de erven overtredingen hebben begaan en of de kosten van de spoedbestuursdwang op hen kunnen worden verhaald. Het antwoord daarop is nee en nee. De erven hebben de wet niet overtreden. En dus was het college niet bevoegd handhavend op te treden. En als gevolg daarvan kunnen de door de gemeente gemaakte kosten niet op de erven worden verhaald. Dat betekent dat de erven de kosten die de gemeente heeft gemaakt niet hoeven te betalen. Het college hoeft geen nieuw besluit meer te nemen. De procedure is met deze uitspraak afgerond.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    verklaart het incidenteel hoger beroep gegrond;

III.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 december 2017 in zaken nrs. 17/1394, 17/1869 en 17/3069, voor zover daarbij het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 28 oktober 2016, kenmerk 2016.18670, niet volledig is herroepen en voor zover de rechtbank kennis heeft genomen van het bij haar ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 9 augustus 2017, kenmerk 2017.14073;

IV.    herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 28 oktober 2016, kenmerk 2016.18670, voor zover de rechtbank dat besluit in stand heeft gelaten;

V.    verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep tegen op het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 9 augustus 2017, kenmerk 2017.14073, kennis te nemen;

VI.    verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 9 augustus 2017, kenmerk 2017.14073, gegrond;

VII.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten van 9 augustus 2017, kenmerk 2017.14073;

VIII.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nuenen, Gerwen en Nederwetten tot vergoeding van bij de erven van [persoon] in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1024,00 (zegge: duizendvierentwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J. Kramer en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

w.g. Van der Zijpp
griffier

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2019

262-860.