Uitspraak 201703779/1/A1


Volledige tekst

201703779/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, thans: Infrastructuur en Waterstaat,
verweerder.

Procesverloop

De last onder dwangsom

Bij besluit van 24 oktober 2016 heeft de staatssecretaris aan [appellante] een last onder dwangsom opgelegd om te voorkomen dat opnieuw overtreding plaatsvindt van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met de Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (Pb 2006 L 190; hierna: de EVOA).

Bij besluit van 27 maart 2017 heeft de staatssecretaris het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.

Het eerste invorderingsbesluit

Bij besluit van 31 juli 2017 heeft de staatssecretaris besloten tot invordering van verbeurde dwangsombedragen ter hoogte van in totaal € 90.000,--.

[appellante] heeft hiertegen bij de staatssecretaris bezwaar gemaakt. Dit bezwaarschrift is doorgezonden naar de Afdeling.

Het tweede invorderingsbesluit

Bij besluit van 12 februari 2018 heeft de staatssecretaris besloten tot invordering van verbeurde dwangsombedragen ter hoogte van in totaal € 31.500,--.

Nadere stukken en zitting

[appellante] en de staatssecretaris hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. S. Maakal, advocaat te Heerenveen, [persoon], ing. E.G.M. Bonekamp en ing. C.D. Steenhuis, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. E. Huisman, mr. J.J. Kerssemakers, mr. G. Dohmen en C.G.A. Velthoen, zijn verschenen.

Overwegingen

Toepassing artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht

1. Het eerste invorderingsbesluit is genomen op 31 juli 2017.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op het eerste invorderingsbesluit, nu dit besluit door [appellante] is betwist.

2. Het tweede invorderingsbesluit is genomen op 12 februari 2018.

Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb is eveneens van rechtswege een beroep ontstaan tegen het tweede invorderingsbesluit, nu [appellante] ook dat besluit betwist.

Ten tijde van de behandeling van de zaak ter zitting was de termijn voor het indienen van bezwaren tegen het tweede invorderingsbesluit nog niet verstreken. [appellante] heeft ter zitting aangekondigd dat zij bij de staatssecretaris gronden zal indienen tegen het tweede invorderingsbesluit. Beide partijen achten het wenselijk dat de staatssecretaris hierover een beslissing neemt. De Afdeling sluit zich daarbij aan.

Gelet hierop verwijst de Afdeling de beslissing op het beroep tegen het tweede invorderingsbesluit, met toepassing van artikel 5:39, tweede lid, van de Awb, naar de staatssecretaris.

Inleiding op de inhoudelijke beoordeling

3. [appellante] exploiteert een inrichting voor scheepsrecycling in Kampen. Er worden geregeld vaartuigen vanuit het buitenland naar de inrichting van [appellante] overgebracht om daar te worden verwerkt.

Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] op 17 februari 2016, in de rol van nieuwe eigenaar en ontvanger, een vaartuig vanuit Hamburg naar haar inrichting in Kampen heeft laten overbrengen. Dit vaartuig betreft de hopperzuiger [vaartuig A], die in het verleden is gebruikt voor baggerwerkzaamheden.

4. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het [vaartuig A] dient te worden aangemerkt als een afvalstof waarvoor de procedure zoals omschreven in artikel 3, eerste lid, van de EVOA van toepassing is. Volgens de staatssecretaris heeft [appellante] ten onrechte geen voorafgaande kennisgeving gedaan van de overbrenging van het vaartuig en heeft de overbrenging plaatsgevonden zonder toestemming van de betrokken autoriteiten. Hiermee heeft [appellante] gehandeld in strijd met artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, onder 35, onderdelen a en/of b, van de EVOA, aldus de staatssecretaris.

Na de mededeling van de Duitse autoriteiten dat in Hamburg geen goede verwerking van het vaartuig kan plaatsvinden, heeft de staatssecretaris het vaartuig aan [appellante] vrijgegeven, waarna deze vrijelijk over het vaartuig kon beschikken. Om te voorkomen dat [appellante] opnieuw een als afvalstof aan te merken vaartuig naar Nederland overbrengt, heeft de staatssecretaris een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat [appellante] zich met onmiddellijke ingang dient te onthouden van overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer bezien in samenhang met artikel 2, onder 35, onderdelen a en b, van de EVOA. Indien niet aan de last wordt voldaan, wordt een bedrag van € 450,-- per ton over te brengen afvalstoffen met een maximum van € 1.500.000,-- verbeurd.

Wettelijk kader

5. De relevante regelgeving is opgenomen in een bijlage die deel uitmaakt van deze uitspraak. De desbetreffende regels zijn in de uitspraak, voor zover nodig, kort samengevat.

Beroep tegen de last onder dwangsom

6. [appellante] betoogt dat in dit geval geen sprake is geweest van een overtreding omdat het [vaartuig A] geen afvalstof is. Een vaartuig dat nog zelfstandig kan en mag varen en dat nog zeewaardig is, kan volgens [appellante] niet automatisch worden aangemerkt als een afvalstof.

Als het [vaartuig A] al kan worden aangemerkt als een afvalstof, dan valt deze onder code GC030 van de groene lijst van afvalstoffen, waarvoor ingevolge de EVOA grensoverschrijdende overbrenging is toegestaan zonder voorafgaande kennisgeving en toestemming, aldus [appellante].

6.1. De vraag die partijen in de eerste plaats verdeeld houdt, is of het [vaartuig A] een afvalstof is als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de EVOA.

6.1.1. In artikel 3, eerste lid, van de EVOA zijn afvalstoffen omschreven waarvoor bij overbrengingen binnen de Gemeenschap de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming, als vastgelegd in titel II, dient te worden gevolgd. Deze bepaling ziet op afvalstoffen die zijn bestemd voor verwijdering, alsmede op de daarin omschreven afvalstoffen die zijn bestemd voor nuttige toepassing.

Uit artikel 2, onderdeel 1, van de EVOA volgt dat in de EVOA onder het begrip "afvalstoffen" dient te worden verstaan: "afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/12/EG".

Richtlijn 2006/12/EG is met ingang van 12 december 2010 ingetrokken en vervangen door Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008 L 312/3; hierna: de Kaderrichtlijn Afvalstoffen).

Uit artikel 41 van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen, bezien in samenhang met bijlage V bij die Richtlijn, volgt dat de verwijzing in de EVOA naar artikel 1, eerste lid, onder a, van Richtlijn 2006/12/EG geldt als een verwijzing naar artikel 3, onder 1, van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen.

Artikel 3, onder 1, van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen bevat de volgende definitie van het begrip "afvalstof": "elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen".

6.1.2. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie dat de vraag of een stof een afvalstof is, moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, rekening houdend met de doelstelling van de richtlijn en zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid daarvan (arrest van 15 juni 2000, Arco Chemie Nederland, ECLI:EU:C:2000:318, punten 73, 88 en 97, en arrest van 18 april 2002, Palin Granit, ECLI:EU:C:2002:232, punt 24).

De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder en van de betekenis van de woorden "zich ontdoen van" (arrest van 18 december 2007, Commissie/Italië, ECLI:EU:C:2007:808, punt 32, en arrest van 24 juni 2008, Commune de Mesquer, ECLI:EU:C:2008:359, punt 53). In punt 40 van het laatstgenoemde arrest heeft het Hof voorts geoordeeld dat het begrip afvalstof alle voorwerpen en stoffen kan omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, zelfs al hebben zij commerciële waarde en worden zij opgehaald voor handelsdoeleinden met het oog op recycling, terugwinning of hergebruik.

In het arrest van 12 december 2013, Shell Nederland, ECLI:EU:C:2013:821, heeft het Hof onder punt 38 geoordeeld dat bij de uitlegging van de uitdrukking „zich ontdoen van" rekening moet worden gehouden met onder meer de doelstelling van richtlijn 2006/12 en dat deze uitdrukking, en dus het begrip afvalstof in de zin van artikel 1, lid 1, sub a, van richtlijn 2006/12, niet restrictief mag worden uitgelegd.

Onder punt 42 van dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat in dit verband bijzondere aandacht verdient dat het voorwerp of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat dit voorwerp of deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat het geval is, bestaat er een risico dat de houder zich van het voorwerp of de stof in zijn bezit ontdoet op een manier die nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, bijvoorbeeld door het voorwerp of de stof onbeheerd achter te laten of ongecontroleerd te lozen of te verwijderen. Dergelijke voorwerpen of stoffen vallen onder het begrip afvalstof in de zin van Richtlijn 2006/12/EG.

Onder punt 53 van dit arrest heeft het Hof geoordeeld dat het geenszins gerechtvaardigd is om goederen, stoffen of producten die de houder wil exploiteren of verhandelen te onderwerpen aan de bepalingen van richtlijn 2006/12. In het licht van de verplichting het begrip afvalstof ruim uit te leggen, moet deze redenering evenwel worden beperkt tot situaties waarin het hergebruik van het goed of de stof in kwestie niet slechts mogelijk, maar zeker is, zonder dat vooraf een van de in bijlage II B bij richtlijn 2006/12 bedoelde procedés voor de nuttige toepassing van afvalstoffen hoeft te worden benut.

6.1.3. Er is geen aanleiding om bij de uitleg van het begrip "afvalstof" onder de Kaderrichtlijn Afvalstoffen andere maatstaven aan te leggen dan bij de uitleg van dit begrip onder Richtlijn 2006/12/EG of andere richtlijnen die hetzelfde begrip hanteren. Voor de uitleg van het begrip "afvalstof" onder de Kaderrichtlijn Afvalstoffen kan derhalve worden aangesloten bij de rechtspraak van het Hof van Justitie over dat begrip onder de Richtlijn 2006/12/EG en andere betrokken richtlijnen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 2 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1157).

6.1.4. De staatssecretaris heeft aan zijn standpunt dat het [vaartuig A] een afvalstof is diverse overwegingen ten grondslag gelegd, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien. Daarbij heeft hij van belang geacht dat de voormalige Duitse eigenaar zich van het vaartuig heeft ontdaan door verkoop daarvan aan [appellante], waarbij uit het koopcontract blijkt dat [appellante] het vaartuig als afvalstof ter nuttige toepassing heeft gekocht en dat een verder gebruik van het vaartuig niet is voorzien. Verder heeft de staatssecretaris mede van belang geacht dat [appellante] een inrichting exploiteert waar jaarlijks een groot aantal schepen wordt gesloopt. Voorts heeft de staatssecretaris overwogen dat het vaartuig bij de overbrenging van Duitsland naar Nederland in een slechte staat verkeerde waarbij onder meer de hydraulische installatie uit het vaartuig was verwijderd, op meerdere plaatsen in het vaartuig apparatuur was verwijderd waarbij de bedrading was doorgeknipt, de mast met lampen en antennes bovenop de stuurhut was losgebrand en dubbel geknikt, in alle verblijven veel rommel lag en verschillende onderdelen in de machinekamer waren voorzien van etiketten waaruit kon worden afgeleid dat deze onderdelen waren bestemd voor een museum. Ook heeft de staatssecretaris van belang geacht dat, gelet op de aan het vaartuig geconstateerde gebreken, gebruik overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming niet mogelijk was zonder ingrijpende en kostbare reparaties. Daarbij heeft de staatssecretaris zich gebaseerd op een taxatierapport van US Survey van 7 maart 2016 en op een kostenraming voor basisherstelwerkzaamheden van Scheepswerf Wout Liezen B.V. van 2 maart 2016. Gelet op al deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, dient het [vaartuig A] volgens de staatssecretaris te worden aangemerkt als een afvalstof.

6.1.5. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit standpunt van de staatssecretaris onjuist is.

Zoals [appellante] terecht naar voren heeft gebracht, is het enkele feit dat zij een inrichting voor scheepsrecycling exploiteert niet doorslaggevend voor de kwalificatie van een vaartuig als afvalstof. Nu het gedrag van de vorige houder wel relevant is voor deze kwalificatie en nu de vorige Duitse eigenaar het vaartuig aan [appellante] heeft verkocht om te worden gesloopt, heeft de staatssecretaris het karakter van de inrichting van [appellante] echter wel als één van de mee te wegen factoren in de afweging kunnen betrekken. Daarbij heeft de staatssecretaris er, op basis van de tekst van het koopcontract, vanuit kunnen gaan dat de voormalige eigenaar zich van het [vaartuig A] heeft ontdaan omdat dit vaartuig voor haar geen nut meer had. [appellante] stelt weliswaar dat het koopcontract op een andere wijze moet worden uitgelegd en dat met de tekst daarvan is beoogd te voorkomen dat de verkoper zou worden aangesproken voor wanprestatie of dat het vaartuig zou worden doorverkocht aan een concurrerend baggerbedrijf, maar [appellante] heeft deze stelling niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt.

De Afdeling overweegt verder dat de staatssecretaris, bij de kwalificatie van het [vaartuig A] als afvalstof, ook de vraag heeft kunnen betrekken of het vaartuig zonder ingrijpende en kostbare reparaties kan worden gebruikt overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming als zelfstandig vaartuig. Volgens de staatssecretaris verkeerde het [vaartuig A] in een zodanig slechte staat dat het gebruik als vaartuig nog slechts mogelijk zou zijn geweest na ingrijpende en kostbare reparaties. Het betoog van [appellante] dat het vaartuig ook nog vele goede onderdelen bevatte maar dat die onderdelen in het controlerapport niet in beeld zijn gebracht, geeft geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris hier niet van heeft kunnen uitgaan. Ook overigens heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat het vaartuig zonder ingrijpende en kostbare reparaties nog te gebruiken was overeenkomstig de oorspronkelijke bestemming als vaartuig. Daarbij is van belang dat [appellante] het door de staatssecretaris gehanteerde taxatierapport en de kostenraming voor basisherstelwerkzaamheden in beroep niet inhoudelijk heeft bestreden.

6.1.6. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het [vaartuig A] een afvalstof is.

6.2. De vraag die partijen in de tweede plaats verdeeld houdt is of het [vaartuig A] kan worden aangemerkt als een afvalstof die valt onder code GC030 van de groene lijst van afvalstoffen in bijlage III bij de EVOA. Indien dat het geval is, was voor de overbrenging geen voorafgaande kennisgeving en toestemming vereist, maar kon worden volstaan met de algemene informatieverplichtingen als bedoeld in artikel 18 van de EVOA.

6.2.1. Code GC030 in bijlage III bij de EVOA luidt als volgt:

"schepen en ander drijvend materieel bestemd voor de sloop, waaruit eventuele lading en andere van de scheepsexploitatie afkomstige materialen die als gevaarlijke stof of afvalstof geclassificeerd zijn, naar behoren zijn verwijderd".

6.2.2. De staatssecretaris stelt zich op het standpunt dat het [vaartuig A] niet valt onder code GC030, omdat ten tijde van de overbrenging van het vaartuig van Duitsland naar Nederland diverse (gevaarlijke) afvalstoffen aan boord van het vaartuig aanwezig waren, waaronder asbest, ongeveer 8.500 liter gasolie, 30 losgekoppelde accupakketten en 34 flessen CO2.

6.2.3. [appellante] voert aan dat veel schepen die thans nog in de vaart zijn asbest bevatten, omdat dit in het verleden veelvuldig werd gebruikt als wandbekleding en afdichting. De aanwezigheid van asbest in een vaartuig zou er daarom niet toe mogen leiden dat code GC030 niet van toepassing is, zo betoogt [appellante].

De Afdeling volgt dit betoog niet. Met code GC030 in bijlage III bij de EVOA is beoogd om vaartuigen die geen gevaarlijke stoffen of afvalstoffen bevatten aan een lichter regime voor grensoverschrijdende overbrenging te onderwerpen. Zolang de asbest nog niet uit een vaartuig is verwijderd, is deze code niet van toepassing omdat de asbest nog moet worden verwerkt (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 19 juni 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE4310). Bovendien heeft [appellante] niet bestreden dat, behalve asbest, ook de andere door de staatssecretaris genoemde gevaarlijke stoffen in het vaartuig aanwezig waren. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, leidt dan ook niet tot de conclusie dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het [vaartuig A] niet valt onder code GC030.

6.3. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris het [vaartuig A] terecht aangemerkt als een afvalstof als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de EVOA, niet zijnde een afvalstof die valt onder code GC030 van de groene lijst van afvalstoffen als bedoeld in bijlage III bij de EVOA.

6.4. Het betoog faalt.

7. [appellante] betoogt verder dat geen sprake is van een situatie waarin het gevaar voor een overtreding klaarblijkelijk dreigt. Volgens [appellante] bestaat in dit geval ook geen vrees voor herhaling, zodat de staatssecretaris de last onder dwangsom niet had mogen opleggen.

7.1. De Afdeling stelt vast dat de staatssecretaris in dit geval geen preventieve last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:7 van de Awb heeft opgelegd. De vraag of klaarblijkelijk gevaar voor het begaan van een overtreding dreigde in de zin van die bepaling, hoeft hier dan ook niet te worden beantwoord.

De staatssecretaris heeft een last onder dwangsom opgelegd als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, onder b, van de Awb die strekt tot het voorkomen van herhaling van een overtreding. Nu in dit geval, zoals blijkt uit het vorenstaande, een overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer bezien in samenhang met artikel 2, onder 35, onderdelen a en/of b, van de EVOA is geconstateerd, was de staatssecretaris hiertoe bevoegd.

7.2. Het betoog faalt.

8. [appellante] betoogt verder dat het opleggen van een last onder dwangsom niet proportioneel is. Zij voert aan dat de staatssecretaris in dit geval - gelet op het door hem gehanteerde handhavingsbeleid waarbij gebruik wordt gemaakt van een zogenoemde interventieladder - had moeten kiezen voor het geven van informatie, dan wel voor het geven van een waarschuwin[persoon] stelt dat zij door de opgelegde last onder dwangsom onevenredig wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering, omdat zij als gevolg daarvan voor elk vaartuig, rijp en groen, een kennisgeving moet doen om te voorkomen dat dwangsommen worden verbeurd. Zij acht dit niet wenselijk omdat het in veel gevallen niet op voorhand duidelijk is of een vaartuig nog kan worden gerepareerd en verkocht dan wel of een vaartuig na aankomst in haar inrichting zal worden gesloopt.

8.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

8.2. Bij het opleggen van handhavingsmaatregelen hanteert de staatssecretaris als beleid de zogenoemde interventieladder. Deze ladder kent verschillende interventiecategorieën, waaronder het geven van informatie, het geven van een waarschuwing of het geven van een last onder dwangsom.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 16 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3064, volgt uit de interventieladder niet dat de staatssecretaris niet een last onder dwangsom mag opleggen zonder eerst voorlichting of een waarschuwing te geven.

Het betoog van [appellante] leidt dan ook niet tot de conclusie dat de staatssecretaris niet in redelijkheid heeft kunnen kiezen voor het opleggen van een last onder dwangsom.

8.3. Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, geeft evenmin grond voor het oordeel dat zij door de opgelegde last onevenredig wordt belemmerd in haar bedrijfsvoering. Daarbij is van belang dat de last niet meer inhoudt dan datgene waartoe de relevante regelgeving reeds verplicht. Dit betekent dat [appellante] uitsluitend een kennisgeving hoeft te (laten) doen van de grensoverschrijdende overbrenging van een vaartuig indien dat vaartuig dient te worden aangemerkt als een afvalstof, niet zijnde een groene lijst afvalstof.

De omstandigheid dat [appellante], zoals zij stelt, voor de overbrenging van een vaartuig vaak nog niet weet of dit zal worden gerepareerd of omgebouwd dan wel geheel of gedeeltelijk zal worden gesloopt, maakt niet dat geen sprake kan zijn van een afvalstof. Daarbij is van belang dat niet alleen het slopen van een als afvalstof aan te merken vaartuig, maar ook de revisie of het ombouwen daarvan met het oog op hergebruik is aan te merken als nuttige toepassing van een afvalstof. In dit verband wijst de Afdeling op de omschrijving van de begrippen "hergebruik", "nuttige toepassing" en "voorbereiding voor hergebruik" in artikel 3, onderdelen 13, 15 en 16, van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen.

De stelling van [appellante] dat de staatssecretaris in sommige gevallen pas na een jaar een beslissing neemt over een kennisgeving, wat daarvan ook zij, leidt er ten slotte niet toe dat een kennisgeving zoals is vereist op grond van de EVOA niet hoeft te worden gedaan. Ten overvloede wijst de Afdeling hierbij op artikel 9, eerste en tweede lid, van de EVOA, waarin termijnen zijn opgenomen voor het nemen van besluiten over een aangemelde overbrenging en voor het toezenden van die besluiten.

8.4. Het betoog faalt.

9. Het beroep tegen de last onder dwangsom is ongegrond.

Beroepsgronden tegen het eerste invorderingsbesluit

10. Bij besluit van 31 juli 2017 heeft de staatssecretaris besloten tot invordering van verbeurde dwangsombedragen ter hoogte van in totaal € 90.000,--.

De staatssecretaris heeft aan dit besluit de constatering ten grondslag gelegd dat omstreeks medio december 2016 het [vaartuig B] vanuit België naar de inrichting van [appellante] in Kampen is overgebracht. Volgens de staatssecretaris betreft dit vaartuig een afvalstof waarvoor de procedure zoals omschreven in artikel 3, eerste lid, van de EVOA van toepassing is en heeft de overbrenging ten onrechte plaatsgevonden zonder voorafgaande kennisgeving en zonder de toestemming van de betrokken autoriteiten. Nu [appellante] bij de overbrenging is betrokken als nieuwe eigenaar en ontvanger, heeft zij hiermee gehandeld in strijd met artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 2, onder 35, onderdelen a en/of b, van de EVOA. Dit betekent dat niet is voldaan aan de last onder dwangsom, zo stelt de staatssecretaris.

11. [appellante] betoogt dat zij de last niet heeft overtreden. Zij voert aan dat de staatssecretaris het [vaartuig B] ten onrechte heeft aangemerkt als een afvalstof en dat niet duidelijk is welke richtlijnen de staatssecretaris hanteert om vast te stellen of een vaartuig een afvalstof is. Volgens [appellante] is er geen objectief, verifieerbaar bewijs dat de verkopende partij in België zich heeft willen ontdoen van het [vaartuig B] en is het invorderingsbesluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.

Ook uit de door [persoon] afgelegde verklaring tijdens het gesprek op het kantoor van de Inspectie Leefomgeving en Transport in Arnhem op 23 mei 2017 heeft de staatssecretaris niet kunnen afleiden dat het vaartuig zou worden gesloopt. Volgens [appellante] was ten tijde van de aankoop van [vaartuig B] nog niet duidelijk welke bestemming het vaartuig in de toekomst zou krijgen en is die onzekerheid in het gesprek tot uitdrukking gebracht. Verder voert [appellante] aan dat zij meer voor het vaartuig heeft betaald dan de sloopprijs, met dien verstande dat de prijs was afgestemd op het gegeven dat zij eerst in het vaartuig zou moeten investeren alvorens dit te kunnen doorverkopen.

[appellante] voert verder aan dat het vaartuig [vaartuig B], indien dit vaartuig moet worden aangemerkt als een afvalstof, valt onder code GC030 van de groene lijst van afvalstoffen. Daartoe stelt [appellante] dat in het vaartuig slechts op zeer beperkte schaal asbest was verwerkt.

11.1. De staatssecretaris stelt dat hij op basis van de feiten en omstandigheden van het concrete geval vaststelt of een vaartuig moet worden aangemerkt als een afvalstof. In dit geval heeft hij zich op basis van diverse overwegingen op het standpunt gesteld dat het [vaartuig B] als zodanig moet worden aangemerkt. Hij heeft onder meer in aanmerking genomen dat de voormalige Belgische eigenaar beschikte over een Voorlopig Communautair Certificaat voor binnenschepen dat slechts voor een zeer beperkte duur geldig was, voor een éénmalige reis naar de omgeving van Meppel, waarbij het vaartuig tijdens de reis geduwd zal worden. Verder heeft hij van belang geacht dat het vaartuig voorafgaand aan de overbrenging ongeveer acht jaar had stilgelegen en dat het vaartuig niet meer op eigen kracht kon varen. Ook heeft de staatssecretaris de door [persoon] afgelegde verklaring tijdens het gesprek op het kantoor van de Inspectie Leefomgeving en Transport in Arnhem op 23 mei 2017 in zijn afweging betrokken. Uit die verklaring blijkt volgens de staatssecretaris dat [appellante] het vaartuig voorafgaand aan de overbrenging telefonisch en ongezien heeft aangekocht en dat [appellante] voornemens was het achterdeel van het vaartuig, met motor stuurhut en woongedeelte, binnen haar inrichting te slopen en het midden-voorschip om te bouwen tot duwbak voor een duwboot. De staatssecretaris heeft zich op basis van deze omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, op het standpunt gesteld dat het [vaartuig B] als afvalstof moet worden aangemerkt en dat dit door [appellante] nuttig zou worden toegepast als bedoeld in artikel 3, onderdelen 15 en 17, van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen.

11.2. Het betoog van [appellante] geeft geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt van de staatssecretaris onjuist is.

[appellante] heeft terecht naar voren gebracht dat geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend aan het feit dat slechts toestemming was verleend voor een éénmalige reis van het vaartuig. Dit betekent echter niet dat de staatssecretaris het vaartuig in dit geval ten onrechte als afvalstof heeft aangemerkt. Gelet op onder meer het aantal jaren dat het vaartuig niet is gebruikt en gezien de staat van het vaartuig, waarvan de voortstuwingsinstallatie niet meer in bedrijf was en dat niet meer op eigen kracht kon varen, heeft de staatssecretaris ervan uit kunnen gaan dat het vaartuig voor de voormalige eigenaar geen nut meer had en dat deze zich hiervan heeft ontdaan.

Het betoog van [appellante] dat het vaartuig geen afvalstof is omdat het gaat om handelswaar met een aanzienlijke waarde, leidt niet tot een ander oordeel. Uit het hiervoor, onder 6.1.2, genoemde arrest van het Hof van Justitie van 24 juni 2008 (Commune de Mesquer, punt 40) volgt immers dat de omstandigheid dat een stof een commerciële waarde heeft, er niet toe leidt dat deze stof niet kan worden aangemerkt als afvalstof.

Dat in het koopcontract is vermeld dat [appellante] de naam "Vaya Con Dios" in de toekomst mag blijven gebruiken, heeft de staatssecretaris evenmin doorslaggevend hoeven achten bij de kwalificatie van het vaartuig als afvalstof. Naar het oordeel van de Afdeling volgt hieruit niet dat het hergebruik van het vaartuig zeker is, zoals bedoeld in punt 53 van het evengenoemde arrest Shell Nederland.

Verder ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris geen waarde had mogen hechten aan de verklaring die [persoon] heeft afgelegd tijdens het gesprek op het kantoor van de Inspectie. Daarbij is van belang dat het gespreksverslag eerst in concept aan [persoon] is voorgelegd en dat deze per mail heeft verklaard dat het verslag in grote lijnen klopt. Voor zover [appellante] met deze grond beoogt aan te geven dat voor de overbrenging nog niet duidelijk was wat er met het vaartuig zou gebeuren, verwijst de Afdeling naar hetgeen hiervoor, onder 8.3, is overwogen. In aanvulling daarop overweegt de Afdeling dat ook de eventuele doorverkoop van het vaartuig in de staat waarin dit is aangekocht, hetgeen volgens [appellante] eveneens tot de mogelijkheden behoorde, niet tot gevolg heeft dat het vaartuig de afvalstatus verliest.

11.3. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat het [vaartuig B] een afvalstof is.

11.4. De staatssecretaris heeft verder overwogen dat in het [vaartuig B] asbest aanwezig was ten tijde van de overbrenging. De aanwezigheid van asbest heeft hij onder meer afgeleid uit een melding van Lagemaat Sloopwerken B.V., die na aankomst van het vaartuig in de inrichting van [appellante] een aantal asbesthoudende materialen uit het vaartuig heeft verwijderd.

[appellante] heeft dit niet bestreden. Nu de verwijdering van asbest na aankomst van het vaartuig in de inrichting van [appellante] de eerste handeling was die ten aanzien van het vaartuig is uitgevoerd, ziet de Afdeling in het betoog van [appellante] dat het slechts om een beperkte hoeveelheid ging, geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris het vaartuig desalniettemin had moeten aanmerken als een afvalstof die valt onder code GC030 van de groene lijst van afvalstoffen.

11.5. Gelet op het vorenstaande heeft de staatssecretaris het [vaartuig B] terecht aangemerkt als een afvalstof als bedoeld in artikel 3, eerste lid van de EVOA, niet zijnde een afvalstof die valt onder code GC030 van de groene lijst van afvalstoffen als bedoeld in bijlage III bij de EVOA. Dit betekent dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de last is overtreden.

11.6. Het betoog faalt.

12. [appellante] betoogt ten slotte dat zij niet kan worden aangemerkt als overtreder omdat de kopende partij naar Belgisch recht pas eigenaar wordt op het moment van aflevering en omdat de grensoverschrijdende overbrenging van het [vaartuig B] voor die aflevering heeft plaatsgevonden in opdracht van de verkopende partij in België en onder diens verantwoordelijkheid. [appellante] stelt daarom dat zij niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de illegale overbrenging.

12.1. De Afdeling overweegt dat [appellante] zich op grond van de aan haar opgelegde last onder dwangsom dient te onthouden van overtreding van artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer bezien in samenhang met artikel 2, onder 35, onderdelen a en b, van de EVOA. Ingevolge de genoemde bepalingen is het verboden om afvalstoffen over te brengen zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten dan wel zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig de EVOA.

12.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5023, onder verwijzing naar zijn arrest van 7 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8914, geoordeeld dat het in artikel 10.60 van de Wet milieubeheer in verbinding met artikel 26, eerste lid, van Verordening (EEG) Nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (Pb 1993 L 30/1; hierna: de EVOA-oud) opgenomen verbod om afvalstoffen over te brengen zonder de voorgeschreven kennisgeving aan dan wel zonder de vereiste instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten zich richt tot een ieder. Deze uitleg strookt naar het oordeel van de Hoge Raad niet alleen met de bewoordingen van artikel 26 van de EVOA-oud, maar ook met de strekking van die bepaling.

De Afdeling sluit zich bij deze uitleg aan wat betreft het in artikel 10.60, tweede lid, van de Wet milieubeheer bezien in samenhang met artikel 2, onder 35, onderdelen a en b, van de EVOA opgenomen verbod. Daarbij is van belang dat de tekst van de laatstgenoemde artikelonderdelen nauw aansluit op het bepaalde in artikel 26, eerste lid, onderdelen a en b, van de EVOA-oud en dat - zoals ook het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 13 april 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3582, heeft overwogen - uit niets blijkt dat de Europese wetgever het verbod van illegale overbrenging heeft willen beperken tot een kleinere groep van normadressaten dan onder de oude EVOA het geval was.

12.3. [appellante] heeft niet bestreden dat zij het [vaartuig B] van de voormalige Belgische eigenaar heeft aangekocht en dat het vaartuig met haar medeweten naar haar inrichting in Kampen is vervoerd. Gelet hierop heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellante] bij de grensoverschrijdende overbrenging was betrokken als ontvanger in de zin van artikel 2, onder 14, van de EVOA en dat zij in die hoedanigheid de last onder dwangsom heeft overtreden.

12.4. Het betoog faalt.

13. De beroepsgronden tegen het eerste invorderingsbesluit zijn ongegrond.

Proceskosten

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. H.G. Sevenster, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.I. Breunese-van Goor, griffier.

w.g. Troostwijk w.g. Breunese-van Goor
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018

208.


BIJLAGE

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 5:1

1. In deze wet wordt verstaan onder overtreding: een gedraging die in strijd is met het bepaalde bij of krachtens enig wettelijk voorschrift.

2. Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.

Artikel 5:2

1. In deze wet wordt verstaan onder:

(…)

b. herstelsanctie: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding (…).

Artikel 5:5

Het bestuursorgaan legt geen bestuurlijke sanctie op voor zover voor de overtreding een rechtvaardigingsgrond bestond.

Artikel 5:7

Een herstelsanctie kan worden opgelegd zodra het gevaar voor de overtreding klaarblijkelijk dreigt.

Artikel 5:32

1. Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.

2. Voor een last onder dwangsom wordt niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.

Artikel 5:32b

1. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last.

2. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.

3. De bedragen staan in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en tot de beoogde werking van de dwangsom.

Artikel 5:33

Een verbeurde dwangsom wordt betaald binnen zes weken nadat zij van rechtswege is verbeurd.

Artikel 5:34

1. Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, kan op verzoek van de overtreder de last opheffen, de looptijd ervan opschorten voor een bepaalde termijn of de dwangsom verminderen ingeval van blijvende of tijdelijke gehele of gedeeltelijk onmogelijkheid voor de overtreder om aan zijn verplichtingen te voldoen.

2. Het bestuursorgaan dat een last onder dwangsom heeft opgelegd, kan op verzoek van de overtreder de last opheffen indien de beschikking een jaar van kracht is geweest zonder dat de dwangsom is verbeurd.

Artikel 5:37

1. Alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, beslist het bestuursorgaan bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom (…).

Artikel 5:39

1. Het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de last onder dwangsom heeft mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.

2. De bestuursrechter kan de beslissing op het beroep of hoger beroep tegen de beschikking tot invordering echter verwijzen naar een ander orgaan, indien behandeling door dit orgaan gewenst is (…).

EVOA - Verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (Pb 2006 L 190)

Artikel 2 Definities

Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:

1. „afvalstoffen":

afvalstoffen als omschreven in artikel 1, lid 1, onder a), van Richtlijn 2006/12/EG;

(…)

6. „nuttige toepassing": een handeling als omschreven in artikel 1, lid 1, onder f), van Richtlijn 2006/12/EG;

(…)

10. „houder":

de producent van de afvalstoffen dan wel de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in zijn bezit heeft (als omschreven in artikel 1, lid 1, onder c), van Richtlijn 2006/12/EG);

(…)

14. „ontvanger":

de persoon of onderneming onder de rechtsmacht van het land van bestemming naar wie of waarnaar de afvalstoffen voor nuttige toepassing of verwijdering worden overgebracht;

15. „kennisgever":

a) in geval van overbrenging vanuit een lidstaat, de onder de rechtsmacht van die lidstaat vallende natuurlijke of rechtspersoon die voornemens is de afvalstoffen over te brengen of te laten overbrengen en gehouden is door de kennisgevingsplicht. De kennisgever is een van de hieronder genoemde personen of instanties in de aangegeven volgorde:

i) de eerste producent; of

ii) de vergunde nieuwe producent die handelingen verricht vóór de overbrenging; of

iii) een vergunde inzamelaar die de overbrenging — die zal aanvangen vanaf één locatie waarvan kennisgeving is gedaan — uit diverse kleine hoeveelheden van eenzelfde soort afvalstoffen uit verschillende bronnen heeft samengesteld; of

iv) een geregistreerde handelaar die door de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar, zoals bedoeld onder i), ii) en iii), schriftelijk gemachtigd werd om namens hen als kennisgever op te treden;

v) een geregistreerde makelaar die door de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar, zoals bedoeld onder i), ii) en iii), schriftelijk gemachtigd werd om namens hen als kennisgever op te treden;

vi) wanneer alle onder i), ii), iii), iv), en eventueel v), bedoelde personen onbekend of insolvabel zijn, de houder.

Indien een kennisgever als bedoeld onder iv) of v) niet voldoet aan de bepalingen inzake de terugnameplicht van de artikelen 22 tot en met 25, wordt voor de toepassing van die bepalingen als kennisgever beschouwd, de eerste producent, de nieuwe producent of de bevoegde inzamelaar als omschreven onder i), ii), of iii), die deze handelaar of makelaar gemachtigd heeft namens hem te handelen. In geval een gemachtigde handelaar of makelaar als omschreven onder iv) of v) kennisgeving doet van een illegale overbrenging, wordt voor de toepassing van deze verordening als kennisgever beschouwd, de persoon als omschreven onder i), ii), of iii), die deze handelaar of makelaar gemachtigd heeft;

(…)

33. „vervoer":

het verplaatsen van afvalstoffen over de weg, via het spoor, door de lucht, over zee of via binnenwateren;

34. „overbrenging":

het vervoer van voor nuttige toepassing of verwijdering bestemde afvalstoffen dat plaatsvindt of gepland is plaats te hebben:

a) tussen een land en een ander land (…).

35. „illegale overbrenging":

een overbrenging van afvalstoffen:

a) zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening, of

b) zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten, overeenkomstig deze verordening (…).

Artikel 3 Algemeen procedureel kader

1. Overbrengingen van de volgende afvalstoffen vallen onder de procedure van voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming, als vastgelegd in deze titel:

(…)

b) indien bestemd voor nuttige toepassing:

i) de afvalstoffen van bijlage IV, inclusief inter alia de afvalstoffen die worden genoemd in de bijlagen II en VIII bij het Verdrag van Bazel;

ii) de afvalstoffen van bijlage IV A;

iii) de afvalstoffen die niet onder één code van bijlage III, III B, IV of IV A vallen;

iv) mengsels van afvalstoffen die niet onder één code van bijlage III, III B, IV of IV A vallen, tenzij zij staan vermeld in bijlage III A.

2. Overbrengingen van de volgende voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen vallen onder de algemene informatieverplichtingen als vastgesteld in artikel 18, wanneer het om meer dan 20 kg gaat:

a) afvalstoffen van bijlage III of III B;

(…).

Artikel 4 Kennisgeving

Wanneer de kennisgever voornemens is afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, lid 1, onder a) of b), over te brengen, doet hij daarvan voorafgaand schriftelijke kennisgeving bij en via de bevoegde autoriteit van verzending, indien hij een algemene kennisgeving doet, neemt hij artikel 13 in acht.

(…).

Artikel 9 Toestemming van de bevoegde autoriteit van bestemming, van verzending en van doorvoer en termijnen voor vervoer, nuttige toepassing of verwijdering

1. De bevoegde autoriteiten van verzending, van bestemming en van doorvoer beschikken over een termijn van 30 dagen na de datum van de ontvangstbevestiging door de bevoegde autoriteiten van bestemming uit hoofde van artikel 8 om een van de volgende, schriftelijk gemotiveerde besluiten te nemen over de aangemelde overbrenging:

a) toestemming zonder voorwaarden;

b) aan voorwaarden verbonden toestemming, overeenkomstig artikel 10; of

c) bezwaar, overeenkomstig de artikelen 11 en 12.

Indien de bevoegde autoriteit van doorvoer binnen de bedoelde termijn van 30 dagen geen bezwaar heeft gemaakt, mag zij worden geacht stilzwijgende toestemming te hebben verleend.

2. De bevoegde autoriteiten van bestemming, van verzending en, voorzover van toepassing, van doorvoer zenden de kennisgever binnen de in lid 1 bedoelde termijn van 30 dagen hun schriftelijk besluit en de redenen daarvoor toe, met afschrift aan de overige betrokken bevoegde autoriteiten.

(…)

Artikel 18 Afvalstoffen die van bepaalde informatie vergezeld dienen te gaan

1. Voor afvalstoffen als bedoeld in artikel 3, leden 2 en 4, die bestemd zijn voor transport gelden de volgende procedures:

a) teneinde ertoe bij te dragen dat transporten van dergelijke afvalstoffen beter kunnen worden gevolgd, zorgt de onder de rechtsmacht van het land van verzending vallende opdrachtgever voor de overbrenging ervoor dat de afvalstoffen vergezeld gaan van de in bijlage VII genoemde informatie (…).

Bijlage III LIJST VAN AFVALSTOFFEN DIE VERGEZELD MOETEN GAAN VAN BEPAALDE INFORMATIE ALS BEDOELD IN ARTIKEL 18

(„GROENE" LIJST VAN AFVALSTOFFEN)

(…)

Deel II

De volgende afvalstoffen dienen eveneens vergezeld te gaan van bepaalde informatie als bedoeld in artikel 18:

(…)

Andere metaalhoudende afvalstoffen

(…)

GC030 (ex 890800): schepen en ander drijvend materieel bestemd voor de sloop, waaruit eventuele lading en andere van de scheepsexploitatie afkomstige materialen die als gevaarlijke stof of afvalstof geclassificeerd zijn, naar behoren zijn verwijderd (…).

EVOA (oud) - Verordening (EEG) Nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (Pb 1993 L 30/1)

Artikel 26

1 . Als sluikhandel wordt beschouwd elke overbrenging van afvalstoffen die:

a) geschiedt zonder kennisgeving aan alle betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening, of

b) geschiedt zonder toestemming van de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig deze verordening (…).

Kaderrichtlijn Afvalstoffen - Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (PB 2008 L 312/3)

Artikel 3 Definities

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1. „afvalstof": elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen;

(…)

13. „hergebruik":

elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld;

14. „verwerking":

nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen;

15. „nuttige toepassing": elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt. Bijlage II bevat een niet-limitatieve lijst van nuttige toepassingen;

16. „voorbereiding voor hergebruik":

elke nuttige toepassing bestaande uit controleren, schoonmaken of repareren, waarbij producten of componenten van producten, die afvalstoffen zijn geworden, worden klaargemaakt zodat ze zullen worden hergebruikt zonder dat verdere voorbehandeling nodig is;

17. „recycling": elke nuttige toepassing waardoor afvalstoffen opnieuw worden bewerkt tot producten, materialen of stoffen, voor het oorspronkelijke doel of voor een ander doel. Dit omvat het opnieuw bewerken van organisch afval, maar het omvat niet energieterugwinning, noch het opnieuw bewerken tot materialen die bestemd zijn om te worden gebruikt als brandstof of als opvulmateriaal;

(…)

19. „verwijdering": iedere handeling die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen. Bijlage I bevat een niet-limitatieve lijst van verwijderingshandelingen.

Artikel 6 Einde-afvalfase

1. Sommige specifieke afvalstoffen zijn niet langer afvalstoffen in de zin van artikel 3, punt 1), wanneer zij een behandeling voor nuttige toepassing, waaronder een recyclingsbehandeling, hebben ondergaan en voldoen aan specifieke criteria die opgesteld moeten worden onder de volgende voorwaarden:

a) de stof of het voorwerp wordt gebruikelijk toegepast voor specifieke doelen;

b) er is een markt voor of vraag naar de stof of het voorwerp;

c) de stof of het voorwerp voldoet aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen; en tevens

d) het gebruik van de stof of het voorwerp heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid (…).

Artikel 41 Intrekking en overgangsbepalingen

De Richtlijnen 75/439/EEG, 91/689/EEG en 2006/12/EG worden met ingang van 12 december 2010 ingetrokken.

(…)

Verwijzingen naar de ingetrokken richtlijnen gelden als verwijzingen naar deze richtlijn en worden gelezen volgens de in bijlage V opgenomen concordantietabel.

Bijlage V CONCORDANTIETABEL

Richtlijn 2006/12/EG - Deze richtlijn

Artikel 1, lid 1, onder a) - Artikel 3, onder 1)

(…) - (…)

Artikel 1, lid 1, onder f) - Artikel 3, onder 15)

(…) - (…).

Wet milieubeheer

Artikel 10.60

(…)

2. Het is verboden handelingen te verrichten als bedoeld in artikel 2, onder 35, van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (…).

Artikel 18.2b

Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van het bepaalde bij of krachtens:

(…)

d. de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen.

(…)

4. Onze Minister heeft tot taak zorg te dragen voor de bestuursrechtelijke handhaving van de bij of krachtens hoofdstuk 10 gestelde verplichtingen, voor zover zij betrekking hebben op:

a. overbrengen van afvalstoffen als bedoeld in titel 10.7 (…).

Wabo

Artikel 5.15

Onze betrokken Minister is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens de betrokken wet in gevallen waarin:

a. hem de zorg voor de bestuursrechtelijke handhaving daarvan is opgedragen, of

b. geen ander bestuursorgaan daartoe bevoegd is.