Uitspraak 201709281/2/R6


Volledige tekst

201709281/2/R6.
Datum uitspraak: 13 april 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoeker] en anderen, allen wonend te Utrecht,

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft het college het uitwerkingsplan "Parkwijk, Langerak, Uitwerkingsplan Kop Amaliapark" vastgesteld.

Bij besluit van 3 oktober heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een kerkgebouw en 24 appartementen aan de Eerste Westerparkhof.

Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt met toepassing van artikel 3.30 en 3.32 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro).

Tegen deze twee besluiten hebben [verzoeker] en anderen beroep ingesteld. [verzoeker] en anderen hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 maart 2018, waar [verzoeker] en anderen, bijgestaan door [gemachtigde A], en het college vertegenwoordigd door mr. T. Brouwer, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting de Gereformeerde gemeente Utrecht, vertegenwoordigd door [gemachtigde B], als partij gehoord.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de bodemprocedure.

2. Het plangebied ligt in de VINEX-locatie Leidsche Rijn. Aan een deel van de gronden in het plangebied is de bestemming "Maatschappelijk" en aan de rest van de gronden is de bestemming "Wonen" toegekend. In de planregels is opgenomen dat maximaal 26 woningen mogen worden gebouwd. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een kerk en 24 appartementen. In de huidige situatie bestaat het plangebied uit een grasveld en [verzoeker] en anderen wonen aan de noord- en westzijde van het plangebied.

3. [verzoeker] en anderen betogen dat het plan leidt tot aanzienlijke schaduwwerking in het voorjaar, najaar en winter en dat het college ten onrechte stelt dat alleen in de winter sprake is van noemenswaardige schaduwwerking. Het college heeft de winterperiode niet maatgevend behoeven te achten voor het bepalen van de schaduwwerking. Uit het bezonningsonderzoek dat als bijlage 4 bij de plantoelichting is gevoegd, blijkt dat in het voor- en najaar in de ochtend - tot uiterlijk 10:00 uur - sprake is van schaduw bij woningen aan de Eerste Westerparklaan en de rest van de dag niet. In de zomerperiode is geen sprake van schaduwwerking en in de winter is dat tot ongeveer 11:00 uur. Bij de woningen aan de Monarchvlinderlaan is alleen in de winterperiode sprake van noemenswaardige schaduwwerking. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen reden om het college niet te volgen in het standpunt dat het plan niet leidt tot onaanvaardbare schaduwwerking.

Wat betreft de gestelde vermindering van lichtinval overweegt de voorzieningenrechter dat de afstand tussen de voorziene bebouwing in het plangebied en de woningen van [verzoeker] en anderen minstens 25 meter zal zijn. Gezien deze afstand hebben zij vooralsnog niet aannemelijk gemaakt dat het plan tot een wezenlijke vermindering van daglichttoetreding in hun woningen zal leiden.

4. [verzoeker] en anderen voeren aan dat het plan tot verkeersoverlast in hun straat zal leiden. Hierbij wijzen zij erop dat het college als norm voor Leidsche Rijn een verkeersintensiteit van 2.500 motorvoertuigen per etmaal (hierna: mvt/etmaal) aanhoudt. Volgens een akoestisch onderzoek uit 2016 is ter plaatse reeds sprake van 1.960 mvt/etmaal en leidt het plan tot een toename van 390 mvt/etmaal. Daarmee wordt weliswaar nog aan de gemeentelijke norm voldaan, maar volgens [verzoeker] en anderen is de verkeerssituatie in de wijk - met name de routes van doorgaand verkeer - sinds 2016 zodanig veranderd, dat het college nieuw onderzoek had moeten doen naar de verwachte verkeersintensiteiten na realisering van het plan.

Ter zitting is door [verzoeker] en anderen en namens het college een toelichting gegeven op de verkeersstromen en de bestaande ontsluitingsroutes in dit deel van de wijk Leidsche Rijn. Daaruit is naar voren gekomen dat een tijdelijke aansluiting op de Vleutensebaan is opgeheven, die op enige afstand ten noordoosten van het plangebied lag. Sindsdien rijden volgens [verzoeker] en anderen meer auto’s door hun deel van de wijk, waardoor het gemeentestuur inmiddels sommige straten in hun buurt ook voor doorgaand verkeer heeft afgesloten. Die gewijzigde verkeerssituatie is echter geen gevolg van het voorliggende plan. Zelfs als ervan zou worden uitgegaan dat dit heeft geleid tot een toename van verkeer in hun deel van de wijk, komt daaraan geen doorslaggevende betekenis toe.

Ter beoordeling van de voorzieningenrechter staan slechts de ruimtelijke gevolgen van het plan. Het college heeft erop gewezen dat de bestaande ontsluiting van dit deel van Leidsche Rijn verloopt langs de wegen Het Zand en de Langerakbaan, welke ontsluitingsroutes niet zijn gewijzigd. Dat het plan tot een toename van 390 mvt/etmaal leidt is door [verzoeker] en anderen niet weersproken. De bestaande verkeersintensiteiten in aanmerking nemende, is een dergelijke verkeerstoename niet zodanig dat dit reden geeft voor de verwachting dat in de bodemzaak de Afdeling zal oordelen dat het plan tot een onaanvaardbare verkeerssituatie in de Eerste Westerparklaan en de Monarchvlinderlaan zal leiden.

5. Wat betreft het betoog dat het plan stedenbouwkundig niet passend is, omdat nergens anders in de wijk sprake is van hoogbouw tegenover laagbouw, overweegt de voorzieningenrechter dat de stedenbouwkundige uitgangspunten van deze woonwijk onder andere zijn neergelegd in het geldende bestemmingplan "Parkwijk, Langerak". In dat plan is aan deze locatie de bestemming "Gemengd uit te werken 1" toegekend en die uitgangspunten hebben ertoe geleid dat in de uitwerkingsregels van dat plan bebouwing op deze locatie met een maximale hoogte van 23 meter is toegestaan. De maximale bouwhoogte in het voorliggende plan ligt daar ruim onder. Bovendien is in de directe omgeving van het plangebied meer hoogbouw gerealiseerd. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] en anderen dan ook niet in hun betoog dat het college de voorziene bebouwing niet passend heeft kunnen achten binnen de stedenbouwkundige opzet van de wijk.

6. [verzoeker] en anderen betogen dat het plan niet voldoet aan de voorwaarde in het geldende bestemmingsplan dat de zichtlijn naar het Amaliapark moet worden behouden. Het college stelt dat met die zichtlijn voldoende rekening is gehouden door in het plan te voorzien in een afstand van minimaal 45 meter tussen de kerk en het appartementencomplex en een halfverdiepte aanleg van de tussenliggende parkeerplaatsen.

In de uitwerkingsregels van het bestemmingsplan "Parkwijk, Langerak" is bepaald dat sprake moet zijn van behoud van een zichtlijn tussen de Eerste Westerparklaan en het Amaliapark. De voorzieningenrechter volgt [verzoeker] en anderen niet in hun uitleg van deze planregel, inhoudende dat vanuit alle woningen aan de Eerste Westerparklaan zicht op het Amaliapark behouden moet blijven. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat de planregel over het behoud van een zichtlijn onderdeel uitmaakt van een uitwerkingsplicht die voorziet in nieuwe bebouwing. Het is onvermijdelijk dat de in de uitwerkingsplicht voorziene bouwmogelijkheden op deze locatie leiden tot beperking van zicht vanuit sommige bestaande woningen aan de Eerste Westerparklaan op het Amaliapark. Met de wijze waarop invulling is gegeven aan de uitwerkingsplicht in het voorliggende plan blijft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voor een groot aantal van de bestaande woningen een zichtlijn behouden en is daardoor geen sprake van strijd met de uitwerkingsregels van het plan "Parkwijk, Langerak".

7. Ten aanzien van de gestelde strijd van het plan met de 'Utrechtse visie religieus erfgoed' (hierna: Kerkenvisie), overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Kerkenvisie heeft betrekking op het herbestemmen van kerken die leeg komen te staan. Het college stelt dat de Kerkenvisie toepassing mist in dit geval, omdat geen sprake is van een leegstaande kerk in het plangebied, maar van een nieuwe kerk. Hetgeen [verzoeker] en anderen hebben aangevoerd geeft de voorzieningenrechter geen reden om het college niet te volgen in het standpunt dat de Kerkenvisie niet van toepassing is in deze situatie.

Voor zover [verzoeker] en anderen ter zitting hebben aangevoerd dat een nieuwe kerk niet nodig is, omdat de Reformeerde gemeente Utrecht gebruik zou kunnen maken van een bestaande kerk die leegstaat, betreft dat een betoog dat niet ziet op de Kerkenvisie. Dee voorzieningenrechter vat dat vooralsnog op als een betoog dat geen noodzaak bestaat voor een nieuwe kerk. Ter zitting is namens de Gereformeerde gemeente Utrecht toegelicht dat uitvoerig onderzoek is gedaan naar het gebruiken van een bestaande kerk, maar dat geen kerk is gevonden die past bij de omvang van haar gemeenschap en voldoende parkeergelegenheid heeft. Dat de mogelijkheid van het gebruik van een bestaande kerk is bezien volgt ook uit paragraaf 2.2.1 van de plantoelichting. Voorts is in de Zienswijzennota toegelicht dat de Marekerk in De Meern geen optie is, omdat die kerk al door meerdere kerkelijke gemeenschappen wordt gebruikt en daar geen ruimte meer is. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om aan het voorgaande te twijfelen en derhalve verwacht hij niet dat de Afdeling in de bodemprocedure het plan op dit punt gebrekkig zal achten.

8. Met betrekking tot het betoog dat ten onrechte geen archeologisch onderzoek is gedaan in het plangebied, overweegt de voorzieningenrechter dat niet valt in te zien waarom dergelijk onderzoek nodig zou zijn. In de plantoelichting is vermeld dat laatstelijk in 1999 en 2000 archeologisch onderzoek is gedaan en dat daarbij niets is gevonden. Het plangebied heeft ook een lage archeologische verwachtingswaarde. [verzoeker] en anderen hebben niets aangevoerd op basis waarvan zou moeten worden geconcludeerd dat nieuw onderzoek aangewezen is. Bovendien is in het plan een dubbelbestemming ter bescherming van eventuele archeologische waarden opgenomen.

9. Het betoog van [verzoeker] en anderen dat de ruimtelijke ontwikkelingen in het voorliggende plan niet voorzienbaar waren, behoeft in het kader van een verzoek om een voorlopige voorziening geen bespreking. Hierbij merkt de voorzieningenrechter op dat de vraag of een ruimtelijke ontwikkeling al dan niet voorzienbaar is, voornamelijk van belang is in procedures over aanvragen om een tegemoetkoming in planschade als bedoeld in artikel 6.1 van de Wro.

10. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten voor de verwachting dat de bestreden besluiten in de bodemprocedure geen stand zullen kunnen houden. Hierdoor kan niet staande worden gehouden dat onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, vereist dat in afwachting van de bodemprocedure een voorlopige voorziening wordt getroffen, zodat het verzoek wordt afgewezen

11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.V. Vreugdenhil, griffier.

w.g. Hoekstra w.g. Vreugdenhil
voorzieningenrechter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 april 2018

571.