Uitspraak 201709545/1/A1


Volledige tekst

201709545/1/A1.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Wijdenes, gemeente Drechterland,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 17 november 2017 in zaak nr. 17/2188 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

Procesverloop

Bij besluit van 16 februari 2017 heeft het college aan [vergunninghouder] een watervergunning verleend voor het dempen van een gedeelte van een watergang, nabij het perceel [locatie] in Wijdenes, en het verbreden van een ander gedeelte van die watergang.

Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 17 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2018, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Horsmeijer, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting [vergunninghouder] en [persoon] gehoord.

Overwegingen

1.    De verleende vergunning ziet op het dempen van een doodlopende sloot over een lengte van 35 m. Ter compensatie hiervan zal een ander gedeelte van die sloot over een lengte van 20 m met 5 m worden verbreed. Het perceel van [appellant] grenst aan het gedeelte van de sloot dat wordt gedempt. Zijn perceel ligt lager dan de omliggende percelen. [appellant] vreest dat het dempen van de sloot zal leiden tot wateroverlast op zijn perceel en in verband daarmee tot financiële schade.

2.    De rechtbank heeft overwogen dat het college was gehouden de vergunning te verlenen, omdat de aanvraag niet in strijd is met de doelstellingen van de Waterwet, die zijn neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, van die wet. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat wateroverlast door de lage ligging van het perceel van [appellant] ten opzichte van de omliggende percelen en vergoeding van eventuele toekomstige schade, geen onderdeel uitmaken van het wettelijk kader waaraan een watervergunning moet worden getoetst.

3.    [appellant] betoogt dat de gestelde wateroverlast en daarmee verband houdende schade wél belangen zijn die bij de vergunningverlening moeten worden betrokken. Hij stelt - kort samengevat - dat het college de watervergunning vanwege deze belangen had moeten weigeren.

3.1.        Artikel 6.21, van de Waterwet, luidt:

"Een vergunning wordt geweigerd, voor zover verlening daarvan niet verenigbaar is met de doelstellingen in artikel 2.1 […]."

Artikel 2.1, eerste lid, luidt:

"De toepassing van deze wet is gericht op:

a. voorkoming en waar nodig beperking van overstromingen,     wateroverlast en waterschaarste, in samenhang met

b. bescherming en verbetering van de chemische en ecologische kwaliteit van watersystemen en

c. vervulling van maatschappelijke functies door watersystemen."

3.2.    Het gaat hier om wateroverlast op een perceel die beweerdelijk wordt veroorzaakt door een verminderde afwatering van naburige percelen als gevolg van het dempen van de sloot. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is dit een belang dat valt onder het bereik van artikel 2.1 van de Waterwet, dat moet worden betrokken bij de beoordeling van een aanvraag om een watervergunning.  Dat, zoals het college heeft opgemerkt, het hoogheemraadschap niet verantwoordelijk is voor een goede afwatering van percelen die in particuliere eigendom zijn, maakt dat niet anders. Ook wateroverlast ten gevolge van een verminderde afwatering van die percelen vormt een belang als bedoeld in artikel 2.1.

3.3.    Het college heeft bij de vergunningverlening onderkend dat het dempen van de sloot tot een verminderde afwatering van de aangrenzende percelen kan leiden en daarmee tot wateroverlast. Om dit te ondervangen heeft het college voorschrift 4.2.6 aan de vergunning verbonden. Dat voorschrift luidt:

"De demping wordt zodanig uitgevoerd dat de afwatering van     aangrenzende gronden niet wordt belemmerd."

3.4.    [vergunninghouder] heeft uiteengezet dat een buffer is geplaatst, bestaande uit twee tonnen, van waaruit het water via bestaande grote afvoerpijpen en aantal nieuwe, kleine pijpen wordt afgevoerd. Het college heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat met deze maatregelen een goede afwatering is verzekerd. Volgens het college is het, anders dan [appellant] stelt, niet aannemelijk dat de pijpen verstopt zullen raken.

De Afdeling stelt voorop dat het aan vergunninghouder is om invulling te geven aan vergunningvoorschrift 4.2.6. Indien de getroffen maatregelen niet afdoende blijken te zijn om wateroverlast te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken, zal de vergunninghouder andere maatregelen moeten treffen om aan het voorschrift te voldoen. Niet aannemelijk is dat het treffen van zodanige maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk is en het voorschrift om die reden niet kan worden nageleefd.

Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat het voorschrift toereikend is om wateroverlast te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. Het college behoefde geen aanleiding te zien om de vergunning vanwege wateroverlast te weigeren.

4.    Uit het voorgaande blijkt dat de conclusie van de rechtbank dat het beroep ongegrond is, juist is. Gelet op hetgeen onder 3.2 is overwogen, zal de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigen, met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het hoger beroep is, gelet hierop, ongegrond.

5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.

w.g. Uylenburg    w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer    griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

190-811.