Uitspraak 201800594/1/A3


Volledige tekst

201800594/1/A3.
Datum uitspraak: 6 februari 2019

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) van 5 januari 2018 in zaak nr. 17/3666 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Schagen.

Procesverloop

Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het college een verzoek van [appellant] om hem op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) informatie te verstrekken, afgewezen.

Bij besluit van 31 juli 2017 heeft het college het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij tussenuitspraak van 22 september 2017 heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld een gebrek in het besluit van 31 juli 2017 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij brief van 12 oktober 2017 heeft het college de motivering van het besluit van 31 juli 2017 aangevuld.

Bij uitspraak van 5 januari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 31 juli 2017 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Hiertegen heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 november 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.P.J.L. Appelman, advocaat te Alkmaar, en het college, vertegenwoordigd door M.W.J. Poulie en F.D. van Otegem, zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het college in staat te stellen nadere informatie te verstrekken.

Het college en [appellant] hebben nadere stukken ingediend.

Partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van een nadere zitting. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op 3 april 2014 heeft [appellant] bij het college een aanvraag ingediend om verlening van bijstand op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (hierna: het Bbz). Bij brief, door het college op 27 februari 2017 ontvangen, heeft [appellant] verzocht hem kopieën te verstrekken van alle e-mailberichten die door het gemeentelijk apparaat vanaf september 2013 met betrekking tot zijn Bbz-zaak zijn gedeeld. Het college heeft dit verzoek bij het besluit van 22 maart 2017 afgewezen, omdat e-mailberichten over de Bbz-zaak niet meer aanwezig zijn. Bij het besluit van 31 juli 2017 heeft het college de afwijzing gehandhaafd. In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college het Wob-verzoek te beperkt heeft opgevat, omdat het alleen heeft gezocht naar e-mailberichten van of naar gemeentemedewerkers die de Bbz-zaak hebben behandeld en niet naar berichten van of aan andere gemeentemedewerkers of -organen. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld dit gebrek te herstellen door binnen het gehele gemeentelijk apparaat naar e-mailberichten te zoeken. Bij brief van 12 oktober 2017 heeft het college nader gemotiveerd waarom de in de tussenuitspraak bedoelde e-mailberichten niet meer aanwezig zijn. In de uitspraak van 5 januari 2018 heeft de rechtbank geoordeeld dat het college met zijn nadere motivering het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek heeft hersteld.

2. Ter zitting van de Afdeling heeft [appellant] toegelicht dat hij met zijn Wob-verzoek beoogt de beschikking te krijgen over de e-mailcorrespondentie die in het kader van de behandeling van zijn Bbz-zaak door de gemeente is gevoerd met externe adviseurs. Volgens hem is door een ondeugdelijk advies van één van de adviseurs zijn aanvraag afgewezen. De e-mailcorrespondentie wil hij gebruiken in een juridische procedure tegen in ieder geval de desbetreffende adviseur.

3. Na de zitting van de Afdeling heeft het college als nader stuk een memo van 20 december 2018 van de teamleider van de ICT-afdeling van de gemeente overgelegd. In deze memo verklaart de teamleider dat er de afgelopen tijd met man en macht in de e-mailsystemen is gezocht naar verstuurde en ontvangen e-mailberichten uit 2014, maar dat deze niet zijn gevonden. Voorts verklaart de teamleider dat een e-mailsysteem geen archiefsysteem is, dat archiefwaardige e-mailberichten in een ander systeem worden bewaard en dat de betrokken medewerker van de gemeente zelf moet bepalen of een e-mailbericht archiefwaardig is. Verder schetst de teamleider een aantal situaties waarin e-mailberichten verloren kunnen gaan: het vernietigen van de e-mailbox van een medewerker wanneer deze de gemeentelijke organisatie verlaat; het verwijderen van een e-mailbericht door een medewerker uit diens eigen e-mailbox, welk bericht na 30 dagen niet meer kan worden teruggehaald; en het optreden van dataverlies in het jaar 2014 bij een migratie van e-mailsystemen bij de gemeente.

4. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de tussenuitspraak ten onrechte heeft geoordeeld dat haar de stelling van het college, dat het niet meer beschikt over de e-mailberichten van of aan de gemeentemedewerkers die de Bbz-zaak hebben behandeld, niet ongeloofwaardig voorkomt, dat [appellant] de onjuistheid van deze stelling niet aannemelijk heeft gemaakt en dat het te ver strekt om van het college te vergen meer onderzoek te doen dan het al heeft gedaan. Hiertoe voert [appellant] aan dat serieus, zichtbaar en verifieerbaar onderzoek door het college niet heeft plaatsgevonden. Hierbij verwijst hij naar een geval waarbij de gemeente Bergen na een aanvankelijke afwijzing van een Wob-verzoek grondig nader onderzoek verrichtte en een back-up van e-mailberichten vond. Voorts voert hij aan dat een systematische vernietiging van e-mailberichten ongeloofwaardig is, omdat deze in strijd zou zijn met de Archiefwet 1995 en daarop gebaseerde regelgeving. Volgens hem moet onderzoek door een onafhankelijk ICT-deskundige worden verricht.

4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:591, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het bestuursorgaan, dat document toch onder het bestuursorgaan berust.

Het college heeft over de e-mailberichten van of aan de gemeentemedewerkers die de Bbz-zaak hebben behandeld, gesteld dat het hierover niet meer beschikt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank deze stelling terecht niet als ongeloofwaardig aangemerkt. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de toelichting van het college dat na een tweetal structuurveranderingen van de organisatie de e-mailboxen van de gemeentemedewerkers zijn gewist en dat gemeentemedewerkers volgens het gevoerde beleid regelmatig hun e-mailbox moeten opschonen. Voorts heeft de rechtbank terecht de toelichting van het college ter zitting van belang geacht dat het bij de betrokken medewerkers heeft nagevraagd of zij nog over de aan de orde zijnde e-mailberichten beschikken en dat dit niet het geval bleek, en dat uit navraag bij de ICT-afdeling van de gemeente is gebleken dat oude e-mailberichten niet kunnen worden hersteld. Hierbij acht de Afdeling van belang dat deze toelichting in lijn is met de memo van 20 december 2018. Dat in de memo staat dat is gezocht naar e-mailberichten uit 2014, terwijl in het Wob-verzoek wordt verzocht om e-mailberichten vanaf september 2013, maakt het verrichte onderzoek niet onzorgvuldig. De Bbz-zaak van [appellant] is immers pas begonnen met een op 3 april 2014 door hem ingediende aanvraag, zodat voor het Wob-verzoek relevante e-mailberichten van voor deze datum niet zullen hebben bestaan. Voor zover e-mailberichten in strijd met de archiefregels niet zijn gearchiveerd, betekent dit op zichzelf niet dat de door het college gegeven toelichting ongeloofwaardig is. Dit geldt ook voor de verwijzing van [appellant] naar het geval van de gemeente Bergen. Voor een onderzoek door een onafhankelijke ICT-deskundige bestaat gelet op het voorgaande geen aanleiding. De rechtbank hoefde op grond van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet aannemelijk te achten dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het college, de e-mailberichten van of aan de gemeentemedewerkers die de Bbz-zaak hebben behandeld toch onder het college berusten

Het betoog faalt.

5. Voor zover [appellant] een betoog richt tegen de beoordeling in de tussenuitspraak van zijn verzoek om een voorlopige voorziening te treffen, kan dit betoog hem niet baten, omdat tegen een beslissing op een dergelijk verzoek geen hoger beroep openstaat.

6. [appellant] betoogt dat de rechtbank in de uitspraak van 5 januari 2018 ten onrechte heeft geoordeeld dat het college met de door hem gegeven aanvullende motivering het gebrek in het besluit van 31 juli 2017 heeft hersteld en daarom ten onrechte de rechtsgevolgen van dat besluit in stand heeft gelaten. Hiertoe voert hij aan dat het ongeloofwaardig is dat binnen het gehele gemeentelijk apparaat geen van de in de tussenuitspraak bedoelde e-mailberichten kan worden gevonden en dat het college in strijd met de Archiefwet 1995 en de daarop gebaseerde regelgeving heeft gehandeld door e-mailberichten te vernietigen. Volgens [appellant] was de gemeente al vóór 1 januari 2015 aangesloten bij de Intergemeentelijke Sociale Dienst Kop van Noord-Holland (hierna: de ISD-KNH), zodat opschoning van e-mailboxen door de nieuwe samenwerking per 1 januari 2015 ongeloofwaardig is. Hij wijst voorts op een e-mailbericht over een betaling, dat volgens hem in de financiële administratie of het archief terug te vinden zou moeten zijn. Voorts wijst hij op e-mailcorrespondentie die hij in de zomer van 2017 met de burgemeester en de griffie heeft gevoerd, en die volgens hem bij deugdelijk onderzoek had moeten worden gevonden. In een op 27 november 2018 ingediend nader stuk wijst hij nog op een e-mail van 3 augustus 2017 van de raadsadviseur van de gemeente aan de fractievoorzitters van de gemeenteraad.

6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met het naar aanleiding van de tussenuitspraak verrichte nader onderzoek naar de aanwezigheid van e-mailberichten van of aan andere gemeentemedewerkers of -organen en de daarop gebaseerde aanvullende motivering het gebrek in het besluit van 31 juli 2017 heeft hersteld. Hierbij heeft de rechtbank terecht de toelichting van belang geacht dat de e-mailberichten waarvan [appellant] afschriften heeft overgelegd niet aan zijn dossiers zijn toegevoegd en uit de desbetreffende e-mailboxen zijn verwijderd en dat de e-mailboxen van de gemeentemedewerkers zijn opgeschoond in het kader van de opheffing van de samenwerking in de ISD-KNH met de gemeente Hollands Kroon per 1 januari 2017. Voor zover e-mailberichten in strijd met de archiefregels niet zijn gearchiveerd, betekent dit op zichzelf niet dat de door het college gegeven toelichting ongeloofwaardig is. Dit geldt ook voor de verwijzing van [appellant] naar een e-mailbericht over een betaling en e-mailberichten uit de zomer van 2017. De rechtbank hoefde op grond van hetgeen [appellant] heeft aangevoerd niet aannemelijk te achten dat, in tegenstelling tot de uitkomsten van het onderzoek door het college, de e-mailberichten van of aan andere gemeentemedewerkers of -organen toch onder het college berusten.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van 5 januari 2018, voor zover aangevallen, moet worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de uitspraak van 5 januari 2018, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.

w.g. Slump w.g. Hartsuiker
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019

620.