Uitspraak 201706549/1/A2


Volledige tekst

Bij deze uitspraak is een persbericht uitgebracht.

201706549/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2017 in zaak nr. 16/7716 in het geding tussen:

[appellante]

en

het algemeen bestuur van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek (thans: de raad van bestuur van de Nederlandse organisatie voor wetenschappelijk onderzoek, hierna: het bestuur).

Procesverloop

Bij besluit van 11 mei 2016 heeft het bestuur de aanvraag van [appellante] om haar een Vidi-subsidie 2015 te verlenen voor haar onderzoeksvoorstel ‘Legal Limits to Integration: A Way Forward for the European Union’, afgewezen.

Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft het bestuur het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 10 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

Het bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.L. de Graaff, advocaat te Amsterdam, en het bestuur, vertegenwoordigd door mr. I.M. van der Heijden en mr. J.V. de Kort, beiden advocaat te Den Haag, en vergezeld van [gemachtigde], zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] is thans hoogleraar Europees recht aan de Universiteit van Amsterdam. Op 28 september 2015 heeft zij, toen nog als universitair hoofddocent, bij het gebied Maatschappij- en Gedragswetenschappen (MaGW), disciplinegroep Recht & Bestuur, een aanvraag ingediend voor een Vidi-subsidie in het kader van het onderzoeksprogramma ‘Vernieuwingsimpuls 2015’. Deze subsidie heeft haar grondslag in de NWO Regeling Subsidies. Het subsidieprogramma is bedoeld voor excellente onderzoekers die een opvallend en origineel talent en een grote fascinatie voor het doen van uitdagend en grensverleggend onderzoek hebben, die hebben aangetoond vernieuwende ideeën te genereren en hebben aangetoond de ideeën succesvol zelfstandig tot ontwikkeling te kunnen brengen. Per gehonoreerde aanvraag wordt maximaal € 800.000,00 beschikbaar gesteld. De aanvraag van [appellante] heeft betrekking op haar onderzoeksvoorstel ‘Legal Limits to Integration: A Way Forward for the European Union’.

2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt onderdeel uit van de uitspraak.

Besluitvorming

3. Op 19 oktober 2015 heeft [appellante] een e-mailbericht aan het bestuur gezonden. Daarin heeft zij het bestuur geïnformeerd dat zij op 14 januari 2016 is uitgerekend om te bevallen. Zij heeft gevraagd naar de mogelijkheid om de referentenrapporten zo laat mogelijk, liefst begin februari 2016, aan haar toe te zenden. Daarmee wilde zij voorkomen dat de termijn van vijf dagen om een reactie te geven op de referentenrapporten, het zogenoemde weerwoord, zou vallen op of rond de bevallingsdatum. [appellante] heeft te kennen gegeven het bijzonder op prijs te stellen wanneer het mogelijk zou zijn om met deze persoonlijke omstandigheden rekening te houden. Het bestuur heeft per e-mailbericht van 22 oktober 2015 geantwoord dat het niet mogelijk is om de referentenrapporten begin februari 2016 aan haar toe te sturen, omdat de interviewselectievergadering van de disciplinegroep waarbinnen haar aanvraag wordt behandeld, half februari plaatsvindt. Het bestuur heeft voorts te kennen gegeven te proberen om de referentenrapporten eerder aan [appellante] toe te zenden als zij daar prijs op stelt. Daarbij heeft het bestuur aangegeven dat het goed is dat [appellante] dit nu meldt, omdat daar dan rekening mee kan worden gehouden. Tot slot heeft het bestuur bericht dat het zal proberen om drie referenten bereid te vinden om hun rapport voor de kerstvakantie aan het bestuur toe te zenden. Daarbij heeft het bestuur het voorbehoud gemaakt dat het afhankelijk is van de bereidheid van de referenten om hun rapporten tijdig toe te zenden.

4. Het onderzoeksvoorstel van [appellante] is overeenkomstig de gangbare procedure ter beoordeling voorgelegd aan drie referenten. De rapporten van deze referenten zijn door het bestuur ontvangen op 10 november 2015, 26 november 2015 en 21 december 2015. De referenten hebben aan het voorstel van [appellante] de eindkwalificatie A+ (highest quality, significant and recommendation for funding), A/B (high quality, significant and recommendation for funding/good quality and significant) respectievelijk A (high quality, significant and recommendation for funding) toegekend.

Op 5 januari 2016 heeft [appellante] per e-mailbericht geïnformeerd of het bestuur al iets heeft gehoord van de referenten. Daarbij heeft zij te kennen gegeven dat haar zwangerschap voorspoedig verloopt en zij op dat moment nog niet aan het bevallen is. [appellante] heeft die dag tevens telefonisch contact gehad met het bestuur.

Het bestuur heeft op 7 januari 2016 de referentenrapporten aan [appellante] toegezonden en haar de gelegenheid geboden om tot 14 januari 2016 een weerwoord in te dienen. [appellante] heeft op 13 januari 2016 van deze gelegenheid tot het geven van een schriftelijke reactie gebruik gemaakt. Op 16 januari 2016 is [appellante] bevallen.

5. De aanvraag van [appellante] is, tezamen met de referentenrapporten en haar weerwoord, op 16 februari 2016 beoordeeld in een zogenoemde interviewselectievergadering van de beoordelingscommissie. Bij de beoordeling heeft de beoordelingscommissie ook preadviezen van twee commissieleden betrokken. Op 19 februari 2016 heeft de beoordelingscommissie aan [appellante] medegedeeld dat is besloten haar niet uit te nodigen voor een interview.

6. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het bestuur ten grondslag gelegd dat aan [appellante] op basis van de aanvraag, de rapporten van de referenten en het weerwoord een zestiende plaats in de rangschikking is toegekend, terwijl alleen de aanvragers op de eerste acht plaatsen in aanmerking komen voor een interview en daarmee nog aanspraak kunnen maken op subsidie.

Voorts heeft het bestuur zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het er ten tijde van het toezenden van de referentenrapporten aan [appellante] niet bekend mee was dat het voor [appellante], gezien haar omstandigheden, lastig was om een weerwoord op te stellen. Daarbij heeft [appellante] feitelijk ook op 13 januari 2016 haar weerwoord ingediend. Gelet hierop had het bestuur geen aanwijzing dat [appellante] door de gang van zaken in haar belangen is geschaad.

Oordeel van de rechtbank

7. Aan de rechtbank is uitsluitend de beroepsgrond ter beoordeling voorgelegd dat het bestuur onvoldoende rekening heeft gehouden met de vergevorderde zwangerschap van [appellante] ten tijde van de indieningstermijn van het weerwoord op de referentenrapporten.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestuur [appellante] niet heeft gediscrimineerd door onvoldoende met haar zwangerschap rekening te houden. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [appellante] na het verzenden van het e-mailbericht van 19 oktober 2015 op verschillende momenten zelf voor haar belangen had kunnen en moeten opkomen en dat zij er niet vanuit mocht gaan dat het bestuur maanden na haar e-mailbericht had moeten weten dat zij niet in staat was om een weerwoord te schrijven. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het e-mailbericht van het bestuur van 22 oktober 2015 geen ondubbelzinnige, ongeclausuleerde en onvoorwaardelijke toezegging bevat dat met haar zwangerschap rekening zou worden gehouden, op welke toezegging zij mocht vertrouwen. Tot slot heeft de rechtbank geoordeeld dat hetgeen [appellante] voor het overige heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de gevolgde procedure onredelijk is dan wel de afwijzing van de subsidieaanvraag in strijd is met enig rechtsbeginsel.

Hoger beroep

8. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestuur haar niet heeft gediscrimineerd door onvoldoende met haar zwangerschap rekening te houden.

Het aanvragen van persoonlijke onderzoeksbeurzen is een zwaarwegende voorwaarde om carrière te kunnen maken in de academische wereld, en in het bijzonder om in aanmerking te komen voor de positie van universitair hoofddocent en hoogleraar. Als zij het aanvragen van subsidies uit zou stellen vanwege het krijgen van kinderen, zou zij zich om die reden op een wezenlijke achterstand plaatsen op de arbeidsmarkt ten opzichte van wetenschappers zonder kinderen. Daarom heeft [appellante] de aanvraag voor een Vidi-beurs toch ingediend. Het bestuur had in de aanvraagprocedure rekening moeten houden met haar vergevorderde zwangerschap ten tijde van het moeten schrijven en indienen van haar weerwoord alsook in de periode daarvoor. Zij heeft het bestuur ruim op tijd, namelijk op 19 oktober 2015, op de hoogte gesteld van haar verwachte bevallingsdatum en daarbij het verzoek gedaan om daarmee rekening te houden. In eerste instantie heeft zij verzocht om haar weerwoord na de bevallingsdatum te mogen indienen en, toen dat niet mogelijk bleek, om de referentenrapporten eerder te mogen ontvangen om een samenloop van de bevallingsdatum en de deadline voor het indienen van haar weerwoord te voorkomen. Dat zij op 5 en 7 januari 2016 opnieuw contact heeft gezocht met het bestuur, was om te informeren naar de stand van zaken met betrekking tot de referentenrapporten vanwege de naderende bevallingsdatum waarvan het bestuur door haar reeds eerder op de hoogte was gesteld. Daarmee is zij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, voldoende opgekomen voor haar belangen. Het bestuur had bovendien moeten beseffen dat het leveren van een intellectuele topprestatie in de zin van het schrijven van een goed weerwoord in het laatste stadium van de zwangerschap buitensporig problematisch voor haar zou zijn. Zij wijst er in dat verband op dat werknemers in de Europese Unie niet zonder reden twee weken voor hun uitgerekende bevallingsdatum recht hebben op zwangerschapsverlof. Voorts wijst zij op artikel 3:1, tweede lid, van de Wet arbeid en zorg waarin een periode van ten minste vier weken voor de uitgerekende bevallingsdatum is opgenomen. Dat recht bestaat, omdat werken voor vrouwen in die fase van de zwangerschap, gelet op de fysieke en mentale veranderingen die een zwangerschap teweeg brengt, te belastend wordt. Op het bestuur rust volgens [appellante] op grond van onder meer artikel 2, aanhef en onder d, van het Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: Vrouwenverdrag), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) alsook artikel 8 en 14 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Protocol nr. 12 bij het EVRM de verplichting om het nadeel dat zwangere vrouwen tijdens hun zwangerschap ondervinden, proactief op te heffen en te ondervangen door het treffen van daarvoor geëigende maatregelen. Nu het bestuur op de hoogte was van de uitgerekende bevallingsdatum, had het bestuur maatregelen moeten treffen. Door geen maatregelen te treffen, is zij als zwangere vrouw in een ongunstiger positie terecht gekomen ten opzichte van mannelijke en niet-zwangere vrouwelijke aanvragers. In dat verband bezien heeft de rechtbank volgens [appellante] ten onrechte geoordeeld dat het bestuur geen rekening hoefde te houden met de zwangerschap van [appellante], zolang zij zelf niet expliciet aan de orde zou stellen dat zij niet meer in staat was om een weerwoord te schrijven. Uiteindelijk heeft zij, ondanks dat zij daartoe verminderd in staat was, toch een weerwoord ingediend, omdat door het niet indienen ervan haar kansen in de aanvraagprocedure aanzienlijk zouden verminderen. Tot slot wijst [appellante] erop dat zij niet bij het bestuur heeft aangegeven dat haar weerwoord door de zwangerschap niet van de gewenste kwaliteit was, nu geen enkele aanvrager daar nadrukkelijk op zou wijzen.

8.1. Voor zover [appellante] heeft beoogd te betogen dat het beleid van het bestuur discriminatoir is, overweegt de Afdeling als volgt. Het bestuur hanteert een specifiek genderdiversiteitsbeleid om de vertegenwoordiging en doorstroom van vrouwen in de wetenschap, die sterk achterloopt bij die van mannen, te stimuleren. In het Vademecum voor gelijke kansen in subsidieprogramma’s (‘NWO zoekt vrouw’) van januari 2012 heeft het bestuur richtlijnen neergelegd waaraan bij de voorbereiding en de uitvoering van subsidieprogramma’s moet worden voldaan. Deze richtlijnen hebben ertoe geleid dat in de Call for proposals van het onderhavige subsidieprogramma Vernieuwingsimpuls Vidi 2015 ten aanzien van het krijgen van kinderen een zogenoemde extensieregeling is opgenomen. Deze regeling houdt in dat vrouwelijke wetenschappers in het geval van zwangerschap een standaardverlenging van 18 maanden per kind kunnen krijgen van de termijn waarbinnen zij een aanvraag voor een subsidie kunnen indienen. Daarnaast voert het bestuur, zoals ter zitting nader toegelicht, het beleid dat in de periode waarin het subsidietraject loopt, maatwerk kan worden geboden. Voor het indienen van het weerwoord betekent dit dat rapporten eerder of juist later worden toegezonden of dat de mogelijkheid wordt geboden om in de volgende ronde met hetzelfde voorstel in te stromen. Gelet op het feit dat voor zwangere subsidieaanvragers deze extensieregeling en deze mogelijkheid van maatwerk bestaan, kan niet worden geoordeeld dat het genderdiversiteitsbeleid in algemene zin in strijd is met het verbod op discriminatie.

8.2. [appellante] heeft aangevoerd dat het bestuur in haar concrete geval onzorgvuldig heeft gehandeld door geen, althans onvoldoende rekening te houden met haar fundamentele recht om als zwangere wetenschapper hetzelfde te worden behandeld als andere, niet-zwangere wetenschappers en om niet te worden gediscrimineerd. Daarbij heeft zij zich op diverse verdragsbepalingen beroepen die alle betrekking hebben op het verbod van discriminatie.

Gelet op de gevolgen die dit besluit kan hebben voor [appellante] als zwangere in vergelijking met wetenschappers die niet zwanger zijn en eveneens een aanvraag als hier aan de orde hebben ingediend, zijn de grondrechten als bedoeld in onder meer artikel 1 van het Protocol nr. 12 bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR in het geding. De toepasselijkheid van deze grondrechten heeft tot gevolg dat het bestuur blijk dient te geven van een aanvaardbaar evenwicht tussen enerzijds de door de gelijkheidsgrondrechten beschermde belangen van de betrokken aanvraagster [appellante] en anderzijds de betrokken algemene belangen (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3578, rechtsoverweging 16.2). Die algemene belangen zijn gelegen in een voortvarende aanvraagprocedure, maar ook in de rechten en belangen van de andere bij de procedure betrokken aanvragers die op gelijke voet dienen te kunnen meedingen naar de betreffende subsidies. Weliswaar heeft het bestuur bij de voornoemde afweging een beoordelingsmarge, maar de toepasselijkheid van grondrechten brengt met zich dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de zorgvuldigheid waarmee het besluit door het bestuur moet worden voorbereid en genomen, alsook aan de motivering van dat besluit.

8.3. [appellante] heeft een zwaarwegend belang bij het hebben van een gelijke kans in de subsidieverleningsprocedure. Gelet op de hiervoor genoemde strenge maatstaf is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat het bestuur in de besluitvorming onvoldoende rekening heeft gehouden met de zwangerschap van [appellante]. Daarmee is de besluitvorming onzorgvuldig geweest. Daarbij is het volgende van belang.

[appellante] heeft op 19 oktober 2015 een duidelijk e-mailbericht gestuurd, waarin zij heeft aangegeven dat zij op 14 januari 2016 is uitgerekend om te bevallen. Daarin heeft zij voorts te kennen gegeven dat zij het weerwoord bij voorkeur niet rond die datum wenste te schrijven en heeft zij het bestuur verzocht om de referentierapporten zo laat mogelijk, liefst begin februari, te mogen ontvangen. Op 22 oktober heeft het bestuur in reactie daarop medegedeeld dat het helaas niet mogelijk was om de referentierapporten begin februari toe te zenden, omdat de interviewselectievergadering van de disciplinegroep waarbinnen de aanvraag van [appellante] zou worden behandeld, half februari zou plaatsvinden. Het bestuur heeft zich op zichzelf terecht op het standpunt gesteld dat het uitstellen van de interviewselectievergadering, gelet op de belangen van een voortvarende aanvraagprocedure en van concurrent-aanvragers, niet mogelijk was. Wel is in de reactie van het bestuur van 22 oktober medegedeeld dat zou worden geprobeerd om de referentierapporten, indien deze tijdig beschikbaar zouden zijn, eerder aan [appellante] toe te zenden. Omdat zij op 5 januari 2016 nog niets van het bestuur had vernomen, heeft [appellante] die dag per e-mail en telefonisch geïnformeerd naar de referentenrapporten omdat haar zwangerschap voorspoedig verliep. Zij vreesde dat het schrijven van het weerwoord, ondanks haar eerdere bericht en de mededeling van het bestuur over mogelijke eerdere toezending van de rapporten, geheel of nagenoeg geheel zou samenvallen met de uitgerekende bevallingsdatum. Daarmee heeft [appellante] de noodzaak van de eerdere toezending van de rapporten voldoende bij het bestuur over het voetlicht gebracht. Dat zij in het contact met het bestuur op 5 januari 2016 en bij het ontvangen van de referentenrapporten op 7 januari 2016 het bestuur er niet nadrukkelijk op heeft gewezen dat zij niet in staat was om het weerwoord te schrijven dan wel dat zij niet de door haar gewenste kwaliteit kon leveren, kan haar niet worden aangerekend. Het bestuur had er rekening mee moeten houden dat een zwangere aanvrager in dit stadium van de aanvraagprocedure niet nogmaals de aandacht wilde vestigen op haar zwangerschap en de mogelijk negatieve invloed daarvan op haar vermogen om te presteren. Gegeven het uiterst competitieve karakter van de procedure mag van een zwangere aanvrager die het bestuur tijdig heeft gewezen op haar zwangerschap en de vermoedelijke datum van bevalling niet worden gevergd dat zij andermaal en daags voor de bevalling zelf aandacht vraagt voor haar precaire situatie en het mogelijke effect daarvan op haar vermogen adequaat weerwoord te leveren. De mate van assertiviteit van de zwangere aanvrager kan immers niet bepalend zijn voor de mate waarin haar fundamentele rechten worden gerespecteerd. De Afdeling is van oordeel dat het bestuur heeft verzuimd het vereiste maatwerk te leveren in een situatie waarin dat geboden was. Daarbij is allereerst van belang dat het bestuur reeds op 21 december 2015 beschikte over de referentenrapporten, maar deze pas aan [appellante] heeft doorgezonden op 7 januari 2016 nadat zij op 5 januari 2016 contact had opgenomen met de vraag of de rapporten al beschikbaar waren. Verder is daarbij van belang dat het bestuur bekend was met de zwangerschap van [appellante] en het feit dat de bevalling op zeer korte termijn was te verwachten. Ook is van belang dat het bestuur eerder te kennen had gegeven hiermee zoveel mogelijk rekening te zullen houden. Door de rapporten op 7 januari 2016 door te zenden en [appellante] tot uiterlijk 14 januari 2016 tijd te geven voor haar weerwoord - in retrospectief: twee dagen voor de bevalling - heeft het bestuur niet het vereiste maatwerk geleverd. Het bestuur had op 7 januari 2016 contact moeten opnemen met [appellante] en in overleg moeten treden over een gepaste termijn met het oog op haar belangen en die van de voortgang van de procedure indachtig de belangen van de andere aanvragers. De slotsom is dat het bestuur onzorgvuldig heeft gehandeld.

Het betoog slaagt.

9. Gelet hierop behoeven de overige betogen van [appellante] geen bespreking meer.

10. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Dat besluit komt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien.

11. Het primaire besluit van 11 mei 2016 zal worden herroepen. De Afdeling zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Afdeling kan niet zelf op de aanvraag van [appellante] om haar een Vidi-subsidie te verlenen beslissen. De Afdeling zal daarom bepalen dat, indien [appellante] daarvoor opteert, het bestuur haar aanvraag alsnog in de eerstvolgende subsidieronde dient te betrekken. Het bestuur moet daartoe contact opnemen met [appellante].

12. NWO dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 juli 2017 in zaak nr. 16/7716;

III. vernietigt het besluit van het algemeen bestuur van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek van 26 oktober 2016, kenmerk 2016/JZ/00135724;

IV. herroept het besluit van het algemeen bestuur van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek van 11 mei 2016, kenmerk 2016/MaGW/00075656;

V. bepaalt dat, indien [appellante] daarvoor opteert, haar aanvraag in de eerstvolgende subsidieronde dient te worden meegenomen;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

VII. veroordeelt de raad van bestuur van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizendenvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat de raad van bestuur van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Van Ettekoven w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018

705.


BIJLAGE - Wettelijk kader

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

Artikel 26

Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen

Artikel 2

De Staten die partij zijn bij dit Verdrag, veroordelen discriminatie in alle vormen van vrouwen, komen overeen onverwijld met alle passende middelen een beleid te volgen, gericht op uitbanning van discriminatie van vrouwen, en verbinden zich tot dit doel:

[…]

(d) zich te onthouden van ieder discriminerend handelen, eenmalig of voortdurend, jegens vrouwen en te verzekeren dat de overheidsorganen en -instellingen handelen overeenkomstig deze verplichting;

[…].

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

Protocol nr. 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 1

1. Het genot van elk in de wet neergelegd recht moet worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.

2. Niemand mag worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op met name een van de in het eerste lid vermelde gronden.