Uitspraak 201801765/1/A2


Volledige tekst

201801765/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

WG Exploitatie B.V. en [appellant], gevestigd onderscheidenlijk wonend te Eibergen, gemeente Berkelland (hierna ook gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant]),

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 februari 2018 in zaak nr. 17/4137 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Berkelland.

Procesverloop

Bij besluit van 19 juli 2016 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 februari 2018 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 oktober 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobussen, advocaat te Twello, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. Wildenbeest en J.P.M. Franck, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. WG exploitatie B.V. is sinds 17 december 2010 eigenaar van het perceel plaatselijk bekend Hondevoort 1a te Eibergen, kadastraal bekend gemeente Eibergen, sectie K, nummer 814 (hierna: perceel 814). [appellant] is sinds 31 december 1993 eigenaar van het perceel aan de Raamsbeekweg in Eibergen, kadastraal bekend gemeente Eibergen, sectie K, nummer 945 (hierna: perceel 945). Voorheen was perceel 945 eigendom van de [vader] van [appellant]. [appellant] heeft verzocht om een tegemoetkoming in planschade als gevolg van het bestemmingsplan "Eibergen, Woongebieden 2011" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan), omdat het plan woningbouw ter plaatse niet toestaat, terwijl daar volgens het voorheen geldende bestemmingsplan "’t Simmelink" woningen mochten worden gebouwd.

2. Het college heeft aan het besluit van 19 juli 2016 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van 17 mei 2016 ten grondslag gelegd. Volgens dat SAOZ-advies lijdt [appellant] ten gevolge van de planologische verandering planschade. Deze schade komt volgens het SAOZ-advies niet voor vergoeding in aanmerking, omdat de planologische verandering voor [appellant] voorzienbaar was en hij na het ontstaan van de voorzienbaarheid geen pogingen heeft gedaan om de voorheen bestaande woningbouwmogelijkheden alsnog te realiseren.

Het college heeft aan het besluit van 27 juni 2017 een door de commissie bezwaarschriften opgesteld advies van 31 maart 2017 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat door de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 13 april 2011 voor [appellant] voorzienbaar werd dat de planologische situatie op zijn percelen in voor hem nadelige zin zou kunnen veranderen door het vervallen van de mogelijkheid om daarop woningen te bouwen. [appellant] had vanaf die datum tot aan de terinzagelegging van het ontwerpbestemmingsplan op 5 oktober 2011 de gelegenheid om vergunningen voor die woningen aan te vragen, maar hij heeft dat niet gedaan. De termijn van ongeveer zes maanden acht het college, in navolging van de commissie, voldoende voor het aanvragen van een relatief eenvoudige vergunning 1e fase, temeer omdat de grond bouwrijp was en daarop al riolering was aangelegd.

Behandeling van het hoger beroep

3. Ter zitting is gebleken dat het hoger beroep alleen betrekking heeft op het verzoek om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van de planologische verandering voor perceel 945.

4. Voor de beantwoording van de vraag of de aanvrager het risico dat de onder het oude planologische regime bestaande bouw- of gebruiksmogelijkheden op diens perceel zouden vervallen passief heeft aanvaard, is van belang of de voortekenen van de nadelige planologische wijziging reeds enige tijd zichtbaar waren.

Indien wordt geoordeeld dat de nadelige planologische wijziging voorzienbaar was, dient vervolgens de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd.

Zie de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, onder 5.32 en 5.34 (ECLI:NL:RVS:2016:2582).

5. [vader] heeft bij notariële akte van 19 november 1987 van de gemeente via koop en ruil perceel 945 verkregen. In die akte is het volgende beding opgenomen:

"7. a. de koper is verplicht het overgedragene te bebouwen met maximaal twee woningen, welke onderkelderd mogen worden;

b. de koper verbindt zich de bouw van de op het overgedragene te stichten woning(en) te voltooien of te doen voltooien voor een door partijen nader te bepalen tijdstip;

c. in geval van niet nakoming van de onder a en b bedoelde verplichtingen, verbeurt koper ten behoeve van de Gemeente Eibergen een onmiddellijk opeisbare boete van vijftig duizend gulden (f. 50.000,--) zonder dat ingebrekestelling zal zijn vereist en onverminderd het recht van de Gemeente om nakoming van die bepaling te vorderen;"

Dit beding is overgeschreven en aanvaard in de akte van levering van 30 december 1993, waarbij perceel 945 aan [appellant] is geleverd.

[appellant] betoogt dat de rechtbank onvoldoende gewicht heeft gehecht aan deze overeenkomst. Hij voert aan nimmer met de gemeente een termijn overeen te zijn gekomen waarbinnen de woningen op perceel 945 gebouwd moesten zijn. In 2005 heeft een ambtenaar van de gemeente hem gezegd, dat de gemeente nu aan zet was en hij geen actie hoefde te ondernemen. [appellant] voert aan dat de gemeente, gezien de met hem gesloten overeenkomst, de planologische wijziging voor perceel 945 niet mocht vaststellen en hem in deze planschadeprocedure geen voorzienbaarheid en passieve risicoaanvaarding kan tegenwerpen.

5.1. Ter zitting heeft [appellant] verder toegelicht dat de waarde van perceel 945 bij de grondruil met de gemeente mede werd bepaald door de mogelijkheid om daarop één of twee woningen te bouwen. Dat de voorheen bestaande mogelijkheid om op perceel 945 woningen te bouwen mede de waarde van dat perceel bepaalde, is echter niet in geschil. Het college heeft, in navolging van het SAOZ-advies, erkend dat het vervallen van de woningbouwmogelijkheden een planologisch nadeel voor [appellant] betekent.

In een planschadeprocedure wordt uitgegaan van vastgestelde en in rechte onherroepelijk geworden planologische besluiten, zoals het nieuwe bestemmingsplan. Hetgeen [appellant] over de wijziging van de bestemming voor perceel 945 heeft aangevoerd betreft de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan en kan daarom in deze procedure niet aan de orde komen.

Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de planologische verandering voor [appellant] voorzienbaar werd door de terinzagelegging van het voorontwerp van het nieuwe bestemmingsplan op 13 april 2011. [appellant] heeft na die datum geen actie ondernomen om de bouwmogelijkheden op perceel 945 alsnog te realiseren, terwijl dat wel van hem kon worden verlangd. Anders dan [appellant] betoogt, maakt de overeenkomst niet dat het college hem niet kan tegenwerpen dat hij geen actie heeft ondernomen. Het hiervoor onder 5 aangehaalde beding in de overeenkomst, waarop [appellant] in deze procedure een beroep doet, bevat immers geen verplichting of beperking voor de gemeente, maar een bouwplicht voor [appellant]. Hierom lag het temeer voor hand dat [appellant] over het voorontwerp contact zou opnemen met de gemeente, aangezien het nieuwe bestemmingsplan de bouw van woningen op perceel 945 niet meer toestaat.

De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellant] het planologisch nadeel van het vervallen van de woningbouwmogelijkheden op perceel 945 passief heeft aanvaard en dat daarom het planologisch nadeel voor zijn rekening moet blijven.

Het betoog faalt.

Slotsom

6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank moet worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, griffier.

w.g. Verheij w.g. Oranje
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018

507.