Uitspraak 201710332/1/A2


Volledige tekst

201710332/1/A2.
Datum uitspraak: 31 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te Doetinchem,
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 20 november 2017 in zaak nr. 17/2514 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders Oost Gelre.

Procesverloop

Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.

Bij besluit van 4 april 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 20 november 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

[appellante] heeft nadere stukken ingediend.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, vergezeld van [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door B.D. Leusink en E. Hoopman, vergezeld van mr. J. Marskamp van de Stichting adviesbureau onroerende zaken (hierna: SAOZ), zijn verschenen.

Overwegingen

1. [appellante] is eigenaar van het perceel [locatie A] (hierna: het perceel) te Lichtenvoorde, kadastraal bekend gemeente Lichtenvoorde, sectie […], de nummers […] en […]. Het perceel was op grond van het bestemmingsplan "Centrum Lichtenvoorde" bestemd voor ‘Winkels of winkelbedrijven’. Op het perceel staat een pand, waarin op straatniveau een kledingwinkel en een drogisterij, met daarachter een magazijn, zijn gevestigd. De eerste verdieping van het pand wordt gebruikt als opslagruimte en kantoor.

2. Op 25 mei 2010 heeft de gemeenteraad het bestemmingsplan "Dorpskern Lichtenvoorde 2009" vastgesteld. Dit bestemmingsplan is op 6 augustus 2010 in werking getreden en onherroepelijk geworden. Op grond van dit planologische regime is op het perceel de bestemming ‘Centrum’ komen te liggen.

3. Bij brief van 21 mei 2015 heeft [appellante] het college verzocht om een tegemoetkoming in planschade die zij door de inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan stelt te hebben geleden.

4. Bij het besluit van 26 april 2016 heeft het college het verzoek afgewezen. Aan dat besluit heeft het college een advies van de SAOZ van februari 2016 ten grondslag gelegd. In dat advies heeft de SAOZ een vergelijking gemaakt tussen het oude en het nieuwe planologische regime. Daarbij is de SAOZ tot de conclusie gekomen dat de gebruiksmogelijkheden op de verdiepingen in de nieuwe situatie zijn beperkt tot uitsluitend detailhandel en dienstverlening, waar onder de oude situatie ook woningen konden worden gerealiseerd. Door de beperking van de gebruiksmogelijkheden als gevolg van de planologische wijziging heeft [appellante] nadeel geleden in de vorm van een waardedaling van haar perceel. Het schadebedrag dient volgens de SAOZ echter geheel voor rekening en risico van [appellante] te komen. Zij heeft, toen duidelijk werd dat er een nieuw planologisch regime zou komen, de ruimere bouw- en gebruiksmogelijkheden in het oude bestemmingsplan niet benut. Daarmee heeft zij het risico op planschade passief aanvaard.

Bij het besluit van 4 april 2017 heeft het college, onder verwijzing naar een nader advies van de SAOZ van 20 september 2016 en een e-mail van de SAOZ van 17 oktober 2016, het besluit van 26 april 2016 gehandhaafd.

5. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] schade heeft geleden. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of [appellante] het risico op verwezenlijking van het planologische nadeel passief heeft aanvaard zodat om die reden geen tegemoetkoming hoeft te worden toegekend.

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college passieve risicoaanvaarding aan haar mocht tegenwerpen omdat zij gedurende de benuttingsperiode geen aanvraag om omgevingsvergunning voor het benutten van de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het pand [locatie A] bij de gemeente heeft ingediend. Daartoe voert zij aan dat zij ten tijde van de benuttingsperiode in het bezit was van een onherroepelijke bouwvergunning van 6 oktober 2008 voor onder meer het verbouwen van de verdiepingen van het pand [locatie A] tot appartementen. Het idee dat zij nog een vergunning zou hebben moeten aanvragen, is volgens [appellante] niet juist en ook onzinnig, omdat er al een bouwvergunning was. Daarbij komt dat het vergunde plan, dat in relatie tot het oude bestemmingsplan een verruiming van de bouwmogelijkheden inhield, door het college planologisch aanvaardbaar was geacht. De vergunning is uiteindelijk bij besluit van 26 april 2013 door het college ingetrokken. Het had volgens [appellante] in de rede gelegen dat de gemeenteraad de bestaande vergunning in het nieuwe bestemmingsplan planologisch zou hebben omgezet in een positieve bestemming, hetgeen de gemeenteraad volgens [appellante] kennelijk per abuis heeft nagelaten.

6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:811), waarnaar de rechtbank terecht heeft verwezen, dient de vraag beantwoord te worden of onder het oude planologische regime concrete pogingen tot realisering van de bestaande bouw- en gebruiksmogelijkheden zijn ondernomen. Het risico op verwezenlijking van planologisch nadeel wordt geacht passief te zijn aanvaard als er voorzienbaarheid is en indien geen concrete pogingen zijn gedaan tot realisering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden die onder het nieuwe planologische regime zijn komen te vervallen, terwijl dit van een redelijk denkende en handelende eigenaar, vanaf de peildatum voor voorzienbaarheid, kon worden verlangd (uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

6.2. Voor zover het hoger beroep van [appellante] inhoudt dat de gemeenteraad het in 2008 vergunde bouwplan met een positieve bestemming in het nieuwe bestemmingsplan had moeten opnemen, kan dit betoog in deze procedure niet aan de orde komen en is dit ook niet relevant in het kader van deze planschadeprocedure.

Voor zover [appellante] heeft betoogd dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat zij reeds beschikte over een bouwvergunning, overweegt de Afdeling als volgt. Vaststaat dat het college bij besluit van 6 oktober 2008 een bouwvergunning met vrijstelling op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening aan de rechtsvoorganger van [appellante] heeft verstrekt voor het gedeeltelijk vernieuwen van winkelruimtes en nieuwbouw van in totaal 12 appartementen in de panden [locaties B tot en met D]. Daarmee beschikte zij over een bouwvergunning waarmee onder meer de bouw- en gebruiksmogelijkheden die het oude bestemmingsplan voor het pand [locatie A] bood maximaal werden benut. De inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan stond aan deze benutting niet in de weg. [appellante] heeft echter geen nadere concrete stappen ondernomen om de met deze vergunning verkregen bouwmogelijkheden te realiseren, kennelijk omdat zij niet van alle panden eigenaar was. Zij heeft evenmin een poging gedaan een vergunning te verkrijgen voor alleen het perceel [locatie A] waarmee de bouw- en gebruiksmogelijkheden van het oude plan ten volle zouden worden benut. Dit kon van haar worden verlangd, nu zij van dat perceel eigenaar was en alleen voor dat perceel een verzoek om planschadevergoeding kon indienen. Dat leidt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college terecht aan [appellante] passieve risicoaanvaarding heeft tegengeworpen en het verzoek om een tegemoetkoming in planschade terecht heeft afgewezen.

Het betoog faalt.

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Rijsdijk
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 31 oktober 2018

705.