Uitspraak 201800879/1/A1


Volledige tekst

201800879/1/A1.
Datum uitspraak: 24 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant A] en [appellante B], beiden wonend te Alphen, gemeente West Maas en Waal,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 december 2017 in zaak nr. 17/2983 in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B]

en

het college van burgemeester en wethouders van West Maas en Waal.

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2016 heeft het college [appellant A] en [appellante B], onder oplegging van een dwangsom van € 10.000,00, gelast een woonwagen van het terrein met de bestemming "woonwagenkamp", percelen gemeente Appeltern, sectie Q, nummer […], […] en […] te verwijderen en verwijderd te houden.

Bij besluit van 13 januari 2017 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van de door [appellant A] en [appellante B] verbeurde dwangsom van € 10.000,00.

Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college het door [appellant A] en [appellante B] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 21 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellant A] en [appellante B] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant A] en [appellante B] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak gevoegd met zaken nrs. 201803499/1/A1, 201801049/1/A1; 201800816/1/A1, 201801054/1/A1 en 201801051/1/A1, ter zitting behandeld op 4 oktober 2018, waar [appellant A], bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Kerkvliet en mr. T. Akkermans, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], allen bijgestaan door mr. M.A. Berkvens-van Wijk, advocaat te ’s-Hertogenbosch, als derdebelanghebbenden gehoord. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.

Overwegingen

1. [appellant A] en [appellante B] hebben een woonwagen op een woonwagenpark aan de Wamelseweg te Alphen. Deze woonwagen wordt bewoond door hun dochter, [belanghebbende A], en haar [partner]. Niet in geschil is dat de woonwagen er staat zonder omgevingsvergunning en in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Evenmin is in geschil dat het college bevoegd is ter zake handhavend op te treden. [appellant A] en [appellante B] stellen zich echter op het standpunt dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aan handhavend optreden in de weg staan.

2. Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

3. [appellant A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat, omdat de burgemeester niet wil meewerken aan een herziening van het bestemmingsplan ter plaatse. In een telefoongesprek heeft de burgemeester gesteld dat een herziening van het bestemmingsplan mogelijk is, maar dat de gemeente daaraan niet wil meewerken. [appellant A] en [appellante B] betogen dat het college ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het niet wil meewerken aan de wijziging van het bestemmingsplan. Volgens hen wordt ten onrechte niet voorzien in de woningbehoefte op het woonwagen-park, waardoor afbreuk wordt gedaan aan de woonwagencultuur, hetgeen in strijd is met nationaal beleid. In dit verband verwijzen zij naar het rapport "Woonwagenbewoner zoekt standplaats. Een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de overheid voor woonwagenbewoners." van 17 mei 2017 van de Nationale Ombudsman. [appellant A] en [appellante B] stellen zich op het standpunt dat het college op basis van dit rapport verplicht is omgevingsvergunning te verlenen.

3.1. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, bestond ten tijde van belang geen concreet zicht op legalisatie. Het woonwagenpark biedt plaats voor vier woonwagens. De gemeenteraad is niet bereid om mee te werken aan een bestemmingsplanherziening waarbij meer dan vier woonwagens zijn toegestaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het evenmin wil meewerken aan de toevoeging van extra standplaatsen op het woonwagenpark aan de Wamelseweg te Alphen en is derhalve niet bereid om een omgevingsvergunning in afwijking van het bestemmingsplan te verlenen. Reeds hierom bestaat geen concreet zicht op legalisatie. Het rapport van de nationale ombudsman waarnaar [appellant A] en [appellante B] verwijzen, is algemeen van aard en dateert van na de besluiten van 22 augustus 2016 en 2 mei 2017. Dit rapport kon derhalve niet bij het nemen van de besluiten worden betrokken. Bovendien is een dergelijk rapport onvoldoende voor concreet zicht op legalisatie, waarvoor ten minste vereist is dat een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarbinnen de plaatsing van de woonwagen op de desbetreffende locatie past (zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:71), of een concept afwijkingsvergunning ter inzage is gelegd. Daarvan is hier geen sprake. Het betoog faalt.

4. [appellant A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat bijzondere omstandigheden aan handhavend optreden in de weg staan. In dit verband voeren zij aan dat handhaving onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, omdat [belanghebbende A] en haar partner door de handhaving hun woonwagen zijn verloren, gekort zijn op hun uitkeringen en de mensen waarbij zij nu inwonen eveneens zijn gekort op hun uitkeringen. Ook voeren zij aan dat handhaving in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij verschillende woonwagenparken een herinrichting heeft plaatsgevonden en in tegenstelling tot het woonwagenpark aan de Wamelseweg niet handhavend is opgetreden. Ook het woonwagenpark aan de Wamelseweg in Alphen zou worden heringericht. Hiervan is ten onrechte afgezien, waardoor volgens [appellant A] en [appellante B] sprake is van ongelijke behandeling. Verder heeft de rechtbank volgens hen miskend dat bij hen het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat meegewerkt zou worden aan legalisatie van de situatie ter plaatse en van handhavend optreden zou worden afgezien. Zij verwijzen in deze naar gesprekken met onder meer wethouder Bos en de burgemeester, waaruit volgens hen blijkt dat nog niet handhavend zou worden opgetreden en in welke gesprekken toezeggingen zijn gedaan met betrekking tot de voorgenomen herinrichting. Voorts heeft de rechtbank volgens [appellant A] en [appellante B] miskend dat het college in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld. Hoewel zij het college altijd te kennen hebben gegeven tot een oplossing te willen komen, heeft het college handhavingsbesluiten genomen en controles uitgevoerd met machtsvertoon van de politie.

4.1. Dat [belanghebbende A] en haar partner door de handhaving hun woonwagen en uitkering zijn verloren, is een gevolg van het risico dat zij namen om zonder omgevingsvergunning en in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan een extra woonwagen op het woonwagenpark te plaatsen. Dit is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.

4.2. Ten aanzien van het betoog over het gelijkheidsbeginsel stelt het college zich op het standpunt dat geen sprake is van gelijke gevallen waarop verschillend is beslist. Het college betoogt dat de herinrichting van andere woonwagenparken binnen de mogelijkheden van het ter plaatse geldende bestemmingsplan is gebeurd. Die mogelijkheden bestaan niet voor het woonwagenpark aan de Wamelseweg te Alphen. Dit is door [appellant A] en [appellante B] niet bestreden. De door [appellant A] en [appellante B] overgelegde verslagen en voorstellen betreffen, zoals het college heeft gesteld, interne stukken waarin verschillende mogelijkheden voor de inrichting van het woonwagenpark zijn onderzocht. Het college heeft onweersproken gesteld dat deze stukken niet tot besluitvorming hebben geleid. In het door [appellant A] en [appellante B] gestelde ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het handhavingsbesluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel.

4.3. Naar aanleiding van het betoog over het vertrouwensbeginsel heeft de rechtbank terecht overwogen dat [appellant A] en [appellante B] niet aannemelijk hebben gemaakt dat door een daartoe bevoegd persoon namens het college concrete toezeggingen zijn gedaan, waaraan zij het gerechtvaardigd vertrouwen konden ontlenen dat het college niet handhavend zou optreden. Zoals onder 4.2 is overwogen, betreffen de door hen overgelegde verslagen en voorstellen interne stukken waarin verschillende mogelijkheden voor de inrichting van het woonwagenpark zijn onderzocht. Dat wethouder Bos aanspreekpunt is voor zaken over het woonwagenpark en gezegd zou hebben dat nog niet handhavend zou worden opgetreden, betekent niet dat het college in het geheel van handhavend optreden zou afzien. Bovendien was het aan het college om over de handhaving te beslissen.

4.4. Verder heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college in strijd met het beginsel van fair play heeft gehandeld door handhavend op te treden voordat besloten was op aanvragen. Duidelijk was immers dat het college niet voornemens was vergunning te verlenen voor de vijfde woonwagen. Anders dan [appellant A] en [appellante B] veronderstellen, heeft handhaving dan ook niet plaatsgevonden zonder dat vaststond dat de vijfde woonwagen er niet mocht staan. Dat de gemeente heeft gehandhaafd zonder de behandeling van een klacht over, kort gezegd, de communicatie met de gemeente af te wachten, geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de gemeente om oneigenlijke redenen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot handhaving. De klacht heeft geen opschortende werking ten opzichte van het handhavingsbesluit.

4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, heeft de rechtbank in de door [appellant A] en [appellante B] gestelde omstandigheden terecht geen bijzondere omstandigheden gezien op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.

Het betoog faalt.

Invorderingsbesluit

5. [appellant A] en [appellante B] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was tot invordering van de verbeurde dwangsom over te gaan. In dit verband voeren zij aan dat het college voor de brand in 2015 nooit handhavend heeft opgetreden en door verschillende personen allerlei toezeggingen zijn gedaan die niet worden nagekomen. Ten aanzien van andere woonwagenparken wordt niet handhavend opgetreden, aldus [appellant A] en [appellante B].

5.1. Niet is in geschil dat niet aan de last is voldaan, zodat van rechtswege een dwangsom is verbeurd. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. De strekking van de gronden die [appellant A] en [appellante B] tegen het invorderingsbesluit hebben aangevoerd, komt overeen met die van de gronden tegen de last onder dwangsom tot verwijdering en het verwijderd houden van een woonwagen van het terrein met de bestemming "woonwagenkamp". Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 en 4 is overwogen, bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college van invordering van de verbeurde dwangsom had moeten afzien.

Het betoog faalt.

Slotoverwegingen

6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.T. de Jong, griffier.

w.g. Wortmann w.g. De Jong
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 24 oktober 2018

628.