Uitspraak 201703546/1/A2


Volledige tekst

201703546/1/A2.
Datum uitspraak: 17 oktober 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D], allen wonend te Oud-Beijerland (hierna: [appellant sub 1] en anderen),
2. het college van burgemeester en wethouders van Oud-Beijerland,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 16 maart 2017 in zaken nrs. 15/730, 15/732, 15/733 en 15/735 in het geding tussen:

[appellant sub 1] en anderen

en

het college.

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 15 april 2014 heeft het college het verzoek van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen en [appellant sub 1D] een tegemoetkoming in planschade van € 6.500,00 toegekend.

Bij afzonderlijke besluiten van 19 december 2014 heeft het college de door [appellant sub 1] en anderen daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 16 maart 2017 heeft de rechtbank de door [appellant sub 1] en anderen daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de besluiten van 19 december 2014 vernietigd, de besluiten van 15 april 2014 herroepen en zelfvoorziend bepaald dat aan [appellant sub 1D] € 6.600,-, aan [appellant sub 1B] € 1.050,- en aan [appellant sub 1C] € 100,00 aan planschade wordt toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente, en dat [appellant sub 1A] niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade. Voorts heeft de rechtbank bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en anderen afzonderlijk hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en anderen hebben een zienswijze over het incidenteel hoger beroep naar voren gebracht.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2018, waar [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. H.E. Jansen-van der Hoek, zijn verschenen.
Voorts is ter zitting als partij gehoord [belanghebbende A] en [belanghebbende B], bijgestaan door mr. I.M.C. van Leeuwen, advocaat te Arnhem.

Overwegingen

Inleiding

1. Het college heeft bij besluit van 26 januari 2010 aan [belanghebbende A] en [belanghebbende B] met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1981" voor het oprichten van een camping met bijbehorende voorzieningen en een bedrijfswoning op hun perceel aan de 2e Kruisweg 1a te Oud-Beijerland. Dit vrijstellingsbesluit is op 25 februari 2011 in werking getreden.

2. [appellant sub 1] en anderen zijn eigenaren van de nabijgelegen percelen aan de [locatie 1], [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te Oud-Beijerland. Bij afzonderlijke brieven van 4 juli 2012 hebben [appellant sub 1] en anderen verzocht om een tegemoetkoming in de planschade die zij stellen te lijden als gevolg van het vrijstellingsbesluit.

Toetsingskader

3. Artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening luidt: "Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd".

4. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.

Besluitvorming

5. Het college heeft aan zijn besluiten van 15 april 2014 vier afzonderlijke adviezen van het Kenniscentrum (thans: Thorbecke) van 27 januari 2014 ten grondslag gelegd. Volgens deze adviezen lijdt [appellant sub 1D] een planschade van € 6.500,- die voor vergoeding in aanmerking komt en lijden [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] geen planschade die voor vergoeding in aanmerking komt. Het Kenniscentrum heeft in de afzonderlijke adviezen uiteen gezet dat, hoewel op grond van de oude planologische situatie een hulpgebouw van maximaal 50 m² met een goot- en bouwhoogte van 3 en 6 meter mocht worden gebouwd alsmede erfafscheidingen tot maximaal 1,5 meter hoogte, sprake is van een zekere intensivering van de bouw- en gebruiksmogelijkheden in de directe woonomgeving van [appellant sub 1] en anderen. Het Kenniscentrum heeft voor de beoordeling onderscheid gemaakt tussen de afstand van de woningen van [appellant sub 1] en anderen tot het campingterrein alsmede de mate van zicht vanuit en rond de woningen op het campingterrein. Het planologisch nadeel bestaat volgens het Kenniscentrum - voor zover aan de orde - uit een vermindering van het uitzicht, een intensivering van de gebruiksmogelijkheden in de directe omgeving en aantasting van de privacy. Bij het bepalen van de planschade die voor vergoeding in aanmerking komt, is het Kenniscentrum uitgegaan van een normaal maatschappelijk risico van 2%.

Het college heeft aan de besluiten op bezwaar van 19 december 2014 de adviezen van de Commissie Bezwaarschriften van november 2014 ten grondslag gelegd. Volgens de commissie zijn de door het Kenniscentrum uitgebrachte adviezen zorgvuldig tot stand gekomen zodat het college deze adviezen aan de besluiten ten grondslag heeft kunnen leggen. De taxatierapporten van Esmeijer Makelaardij & Taxatieburo (hierna: Esmeijer) van 6 december 2013, die [appellant sub 1] en anderen hebben laten opstellen, kunnen volgens de Commissie Bezwaarschriften niet dienen als tegentaxaties nu uit deze rapporten niet blijkt dat een vergelijking is gemaakt tussen de maximale mogelijkheden op grond van het oude planregime en het nieuwe planregime.

Uitspraak van de rechtbank

6. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 4 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW0802), overwogen dat een bestuursorgaan een besluit op een aanvraag om tegemoetkoming in planschade mag baseren op het advies van een door dat bestuursorgaan ingeschakelde deskundige, indien uit dat advies blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.

Volgens de rechtbank hebben [appellant sub 1] en anderen met de taxatierapporten van Esmeijer in combinatie met het aanzienlijke verschil tussen de taxaties in het kader van de planvergelijking en de vastgestelde WOZ-waarden, in het bijzonder ten aanzien van de bedrijfswoningen van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] op de peildata 1 januari 2010 en 1 januari 2011, concrete aanknopingspunten aangedragen die hebben geleid tot twijfel aan de juistheid van de adviezen van het Kenniscentrum. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de adviezen van het Kenniscentrum niet (zonder nadere motivering) aan de bestreden besluiten ten grondslag had mogen leggen en de beroepen van [appellant sub 1] en anderen gegrond verklaard.

De rechtbank heeft vervolgens beslist de conclusies in het rapport van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB), die de rechtbank heeft benoemd voor het instellen van een onderzoek, te volgen en de planschade conform de uitkomsten van dit onderzoek vast te stellen. Voor [appellant sub 1D] leidt dit tot een tegemoetkoming in de planschade van € 6.600,-, voor [appellant sub 1B] € 1.050,-, voor [appellant sub 1C] € 100,- en voor [appellant sub 1A] nihil.

Het incidenteel hoger beroep van het college

7. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de adviezen van het Kenniscentrum niet ten grondslag konden worden gelegd aan de besluiten van 15 april 2014. Volgens het college kunnen de taxatierapporten van Esmeijer niet worden aangemerkt als planschadetaxaties omdat in de rapporten geen planologische vergelijking wordt gemaakt. De geconstateerde waardeverminderingen zijn op geen enkele wijze onderbouwd, aldus het college.

Voorts heeft de rechtbank volgens het college teveel waarde gehecht aan de WOZ-waarden door te oordelen dat het aanzienlijke verschil met de taxaties van het Kenniscentrum aanleiding vormt om te twijfelen aan de adviezen van het Kenniscentrum. Allereerst beperkt de discussie over de WOZ-beschikkingen zich tot de bedrijfswoningen van [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C], zodat dit de taxaties van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1D] niet kan raken. Voorts hebben de WOZ-waarden betrekking op de waarde van de woningen op de peildatum 1 januari 2010 voor het belastingjaar 2011 en 1 januari 2011 voor het belastingjaar 2012. Op deze waardepeildata was het vrijstellingsbesluit nog niet onherroepelijk en was met de uitvoering van de werkzaamheden nog niet begonnen. Omdat voor de WOZ-waardebepaling wordt uitgegaan van de feitelijke situatie, kan het aanzienlijke verschil tussen de WOZ-waarden en de getaxeerde bedragen in de adviezen van het Kenniscentrum niet worden verklaard door de oprichting van de camping, aldus het college. Daarbij komt dat de waarden niet zien op dezelfde datum omdat de WOZ-waarde is bepaald op 1 januari 2011 en de waarde in verband met de planschadeberekening op 25 februari 2011.

8. De Afdeling overweegt dat een verschil met de in het kader van de WOZ vastgestelde waarde van een onroerende zaak niet zonder meer aanleiding vormt om een taxatie in het kader van de bepaling van de omvang van planschade onjuist te achten. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde is doorgaans de feitelijke situatie bepalend en wordt geen rekening gehouden met de maximale mogelijkheden van het planologisch regime vóór en na de peildatum. Dit neemt evenwel niet weg dat van het bestuursorgaan kan worden verlangd dat het zijn besluit van een nadere motivering voorziet in geval een aanzienlijk verschil tussen de WOZ-waarde en de taxatie in het kader van planschade bestaat (zie de overzichtsuitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582).

9. In de taxatierapporten van Esmeijer staat dat bij de beoordeling van de waardevermindering van de woningen rekening is gehouden met de WOZ-waarden van de woningen, die tussen de peildatum 2010 en 2011 voor [appellant sub 1D] en anderen is gedaald. De correctie van de marktwaarde op de peildatum 1 januari 2011 is door de gemeente Oud-Beijerland doorgevoerd, zo staat in de rapporten van Esmeijer, omdat voorheen geen rekening is gehouden met storende omgevingsfactoren, zoals de aanwezigheid van een camping.

Bij besluit van 21 maart 2012, dat is genomen naar aanleiding van het bezwaar dat [appellant sub 1C] had gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde, is de WOZ-waarde van zijn woning naar beneden bijgesteld. In het besluit is vermeld dat uit onderzoek is gebleken dat de WOZ-waarde van de woning te hoog is vastgesteld omdat er te weinig rekening is gehouden met omgevingsfactoren zoals een camping en een bedrijfsloods. De Afdeling stelt gelet daarop vast dat bij het bepalen van de WOZ-waarde rekening is gehouden met de camping. Dat, zoals het college stelt, dit gelet op de peildatum onjuist is omdat de camping er toen feitelijk nog niet was, doet daaraan niet af. Gelet op het aanzienlijke verschil tussen de getaxeerde waarde van de woningen door het Kenniscentrum en de vastgestelde WOZ-waarden, heeft de rechtbank reeds hierom terecht geoordeeld dat een concreet aanknopingspunt bestond voor twijfel aan de juistheid van de adviezen van het Kenniscentrum. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het verschil tussen deze waarden in het kader van de planschadeverzoeken nader had dienen te worden gemotiveerd door het college. Omdat voor de woningen van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B] en [appellant sub 1C] sprake is van een vergelijkbare situering ten opzichte van de camping als voor de woning van [appellant sub 1C], en de WOZ-waarden voor deze woningen eveneens een daling laten zien, heeft de rechtbank eveneens voor hun situaties terecht geoordeeld dat op het college een nadere motiveringsplicht rustte.

Dit betoog faalt.

10. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in de overzichtsuitspraak van 28 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2582) mag, wanneer op basis van de door een partij aangevoerde concrete aanknopingspunten voor twijfel, gegronde twijfel bestaat over de juistheid van het advies dat het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd, de rechter met toepassing van artikel 8:47 van de Algemene wet bestuursrecht een deskundige benoemen voor het instellen van een onderzoek.

Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 9 is geoordeeld, had de rechtbank een concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van de adviezen van het Kenniscentrum. Gelet daarop heeft zij de StAB mogen verzoeken tot het uitbrengen van een deskundigenadvies.

Dit betoog faalt evenzeer.

11. De conclusie is dat het incidenteel hoger beroep van het college ongegrond is.

Het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen

12. [appellant sub 1] en anderen betogen dat, zo begrijpt de Afdeling het hoger beroep, de rechtbank ten onrechte is aangesloten bij de conclusies in het StAB-rapport wat betreft de waardevermindering van hun woningen. Zij wijzen erop dat in deze procedure vier taxaties zijn uitgevoerd, die alle concluderen tot een andere waardevermindering. Volgens [appellant sub 1] en anderen dient een hernieuwde gezamenlijke taxatie plaats te vinden door drie taxateurs.

13. Bij de beoordeling van de beroepen van [appellant sub 1] en anderen heeft de rechtbank aangesloten bij de conclusies in het StAB-rapport wat betreft de waardevermindering van hun woningen. [appellant sub 1] en anderen hebben ter bestrijding van het oordeel van de rechtbank over de hoogte van de waardevermindering slechts betoogd dat sprake is van vier taxaties waarin tot uiteenlopende bedragen is geconcludeerd. De enkele omstandigheid dat andere taxateurs tot andere bedragen zijn gekomen is evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft mogen uitgaan van de waardevermindering waartoe de StAB concludeert. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 29 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5953), inzichten van een deskundige in een geval als dit zijn gebaseerd op diens kennis en ervaring, zodat een nadere toelichting op die inzichten niet in alle gevallen kan worden verlangd. Wel dient de gedachtegang duidelijk en voldoende controleerbaar te zijn en dient het verslag van het onderzoek voldoende basis te bieden voor verdere besluitvorming. Dijkstra en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat het rapport van de StAB onzorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins onjuistheden bevat.
Het betoog faalt.

14. De conclusie is dat het hoger beroep van [appellant sub 1] en anderen ongegrond is.

Slotsom

15. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Dat betekent dat het college de door de rechtbank vastgestelde bedragen aan tegemoetkomingen in planschade dient te vergoeden aan [appellant sub 1B], [appellant sub 1C] en [appellant sub 1D], te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 juli 2012.

Proceskosten

16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.

w.g. Polak w.g. Fenwick
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2018

608.