Uitspraak 201800010/1/A2


Volledige tekst

201800010/1/A2.
Datum uitspraak: 22 augustus 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 december 2017 in zaak nr. 17/3792 in het geding tussen:

[appellante]

en

het bestuur van de raad voor rechtsbijstand (hierna: de raad).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2017 heeft de raad de aanvraag van [appellante] om een toevoeging afgewezen.

Bij besluit van 22 juni 2017 heeft de raad het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.

De raad heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 augustus 2018, waar de raad, vertegenwoordigd door mr. M. Doets, is verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. [appellante] heeft op 6 januari 2017 een aanvraag om een toevoeging ingediend bij de raad. [appellante] heeft deze toevoeging aangevraagd omdat zij een bodemprocedure bij de rechtbank wil starten, teneinde het PGB-budget voor haar minderjarige zoon voor een totaalbedrag van € 17.941,16 van haar ex-man terug te vorderen, omdat hij dit ten onrechte heeft ingehouden.

2. De raad heeft het verzoek om de toevoeging bij het besluit van 6 maart 2017, zoals gehandhaafd bij het besluit van 22 juni 2017, afgewezen. De raad heeft hieraan ten grondslag gelegd dat geschillen tussen ex-partners door de raad worden gecodeerd onder P100. Dat betekent dat voor verlening van een toevoeging voor dergelijke geschillen de specialisatie personen- en familierecht noodzakelijk is. Omdat de advocaat van [appellante] bij de raad niet voor het rechtsgebied personen- en familierecht staat ingeschreven heeft de raad het verzoek afgewezen.

3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.

Aangevallen uitspraak

4. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3815), vooropgesteld dat het rechtsbelang waaruit het geschil is ontstaan richtinggevend is voor het bepalen onder welke zaakscategorie een geschil valt en geoordeeld dat de raad het geschil waarvoor [appellante] een toevoeging heeft aangevraagd terecht heeft gekwalificeerd als personen- en familierecht overig (zaakscategorie P100). De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het geschil een directe relatie heeft met de familierechtelijke geschillen die tussen [appellante] en haar ex-partner bestaan. Het geschil staat niet op zichzelf, maar is één van de geschillen tussen [appellante] en haar ex-partner, waarbij ook twee minderjarige kinderen betrokken zijn. Het verloop en de uitkomst van de procedure over de PGB-gelden kunnen van invloed zijn op de andere geschillen en de verdere relatie tussen betrokkenen. Uit de Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2017 (hierna: de Inschrijvingsvoorwaarden) kan worden afgeleid dat van een advocaat personen- en familierecht wordt verwacht dat hij bij de behandeling van de zaken oog houdt voor de relationele aspecten en waar nodig de-escalerend optreedt. De raad heeft het daarom van belang mogen achten dat ook het geschil over de PGB-gelden wordt behandeld door een advocaat met kennis en ervaring in het personen- en familierecht, aldus de rechtbank.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat artikel 15, aanhef en onder b, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), gelezen in samenhang met de artikelen 6 en 6g van de Inschrijvingsvoorwaarden, niet in strijd zijn met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat het recht om een advocaat te kiezen in geval van kosteloze rechtsbijstand niet absoluut is. Het recht op verdediging moet effectief zijn. Omdat [appellante] zich had kunnen laten bijstaan door een advocaat die wel bij de raad voor personen- en familierecht staat ingeschreven, is daaraan voldaan. Nu er geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM, kan een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde zijn, aldus de rechtbank.

Hoger beroep

5. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het rechtsbelang waaruit het geschil is ontstaan onder het personen- en familierecht valt. Hiertoe voert zij aan dat het geschil om onverschuldigde betalingen en fraude van PGB-gelden gaat die op zichzelf niets te maken hebben met personen- en familierecht, ondanks dat partijen ex-partners van elkaar zijn. Er is voor deze procedure daarom geen gespecialiseerde kennis van het personen- en familierecht vereist. Als partijen geen ex-partners waren geweest had de raad de verzochte gesubsidieerde rechtsbijstand wel aan haar verleend en was haar voorkeursadvocaat toegevoegd, aldus [appellante].

5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3815), moet bij de toepassing van de Wrb niet van de rechtsvraag, maar van het rechtsbelang van de procedure waarop de aanvraag om toevoeging betrekking heeft, worden uitgegaan. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het rechtsbelang waaruit het geschil is ontstaan richtinggevend is voor het bepalen onder welke zaakcategorie een geschil valt.

5.2. Volgens Werkinstructie P100 (hierna: de werkinstructie) geldt per 1 januari 2013 het specialisatievereiste voor personen- en familierecht. De code P100 wordt gebruikt voor personen- en familierechtzaken die niet vallen onder een van de andere coderingen, bijvoorbeeld:

- Ontruiming echtelijke woning ten tijde van de echtscheidingsprocedure;

- Huwelijkse voorwaarden staande het huwelijk;

- Nakoming echtscheidingsconvenant;

- Wijziging geboorteakte.

[…]

Als de rechtsbijstandverlener niet als personen- en familierechtspecialist is ingeschreven, wordt de aanvraag afgewezen met tekstcode 182.

5.3. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat de raad het geschil waarvoor een toevoeging is aangevraagd terecht heeft gekwalificeerd als personen- en familierecht overig (zaakcategorie P100). Anders dan [appellante] betoogt is voor de vereiste deskundigheid op het gebied van het personen- en familierecht niet slechts van belang geacht dat partijen ex-partners zijn, maar dat het geschil over de PGB-gelden van een van hun kinderen voortvloeit uit het feit dat zij ex-partners zijn en voortvloeit uit een echtscheiding, en het geschil een directe relatie heeft met andere familierechtelijke geschillen tussen [appellante] en haar ex-partner. Voor zover [appellante] betoogt dat dit in strijd is met de geest van de wet en de bedoeling van de wetgever bij het stellen van bijzondere deskundigheidsvereisten kan dit betoog niet slagen, reeds omdat zij dit betoog niet nader heeft onderbouwd.

5.4. Het betoog faalt.

6. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen sprake is van schending van de artikelen 6 en 13 van het EVRM. Hiertoe voert zij aan dat zij onnodig wordt belemmerd en beknot in haar keuze van een advocaat. Zij heeft haar voorkeursadvocaat opgegeven, gezien de ervaringen die zij had opgedaan met betrekking tot een eerdere zaak. Zowel de rechtbank als de raad gaat er aan voorbij dat een effectieve verdediging vaak valt of staat met een goede verstandhouding tussen advocaat en cliënt. De vrijheid om een advocaat te kiezen kan alleen beperkt worden als daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat, bijvoorbeeld als ter bescherming van de cliënt bijzondere deskundigheid is vereist. Hiervan is in dit geval geen sprake, aldus [appellante].

6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de raad niet in strijd met artikel 6, derde lid, aanhef en onder c, van het EVRM heeft gehandeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 21 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:133), is het recht om een advocaat te kiezen in geval van kosteloze rechtsbijstand niet absoluut. Het recht op verdediging moet effectief zijn. Aangezien [appellante] zich had kunnen laten bijstaan door een advocaat die bij de raad in personen- en familierechtzaken staat ingeschreven, is daaraan, zoals ook de rechtbank terecht heeft geoordeeld, voldaan. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat nu er geen sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM, een schending van artikel 13 van het EVRM in samenhang daarmee evenmin aan de orde kan zijn.

6.2. Het betoog faalt.

Conclusie

7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.

w.g. Van Altena w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2018

85-856.


BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 6, derde lid, luidt:

"3. Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, heeft in het bijzonder de volgende rechten:

[…]

c. zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze of, indien hij niet over voldoende middelen beschikt om een raadsman te bekostigen, kosteloos door een toegevoegd advocaat te kunnen worden bijgestaan, indien de belangen van een behoorlijke rechtspleging dit eisen;

[…]."

Artikel 13 luidt:

"Een ieder wiens rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, zijn geschonden, heeft recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie."

Wet op de Rechtsbijstand

Artikel 13 luidt:

"1 Onverminderd het tweede lid wordt rechtsbijstand verleend door:

a. door het bestuur ingeschreven advocaten;

[…]."

Artikel 14 luidt:

"Alle in Nederland kantoor houdende advocaten die daartoe een aanvraag hebben ingediend, worden door het bestuur ingeschreven indien zij voldoen aan de in artikel 15 bedoelde voorwaarden. Het bestuur kan regels stellen met betrekking tot deze voorwaarden. Deze regels behoeven de goedkeuring van Onze Minister."

Artikel 15 luidt:

"De door het bestuur te stellen regels met betrekking tot de voorwaarden kunnen betrekking hebben op:

[…]

b. de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden;

[…]."

Inschrijvingsvoorwaarden advocatuur 2017

Artikel 6 luidt:

"De Raad hanteert ten aanzien van een zevental rechtsgebieden bijzondere deskundigheidsvereisten. Het betreft hier rechtsgebieden die ofwel specialistische kennis vereisen, ofwel vereisen dat de advocaat zich verdiept in en beperkt tot een aantal samenhangende rechtsgebieden. De inschrijving op deze rechtsgebieden moet worden aangevraagd door middel van een afzonderlijk formulier. De gestelde vereisten gelden voor de toelating en de voortzetting van de inschrijving.

[…]

Als de advocaat niet (meer) is ingeschreven voor het betreffende rechtsgebied, is het hem niet toegestaan zaken op het betreffende rechtsgebied te behandelen of daarvoor toevoeging te verzoeken of daarvoor een last tot toevoeging van de rechterlijke instanties aan te nemen.

[…]."

Artikel 6g luidt:

"De vereisten voor verstrekking van toevoegingen op het terrein van het personen- en familierecht zijn:

- Toelating tot het verlenen van rechtsbijstand op grond van de Inschrijvingsvoorwaarden voor het Personen- en Familierecht.

In bijlage 3 zijn de Inschrijvingsvoorwaarden voor het Personen- en Familierecht opgenomen."