Uitspraak 201706305/1/A1


Volledige tekst

201706305/1/A1.
Datum uitspraak: 25 juli 2018

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en anderen, wonend te Kruisland, gemeente Steenbergen,

en

het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 20 juni 2017 heeft het college het plaatsingsplan vastgesteld voor de plaatsing van ondergrondse restafvalcontainers (hierna: ORAC's) in de kern Kruisland.

Tegen dit besluit hebben [appellant A] en anderen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift doorgezonden aan de Afdeling ter behandeling als beroepschrift.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar [appellant A], [appellant B], [appellant C] en [appellant D] en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Pot en J. Coeleveld, zijn verschenen.

Overwegingen

1. Vanaf 27 februari 2017 heeft het college een ontwerpplaatsingsplan voor de plaatsing van ORAC's in de kern Kruisland ter inzage gelegd. Hierin was onder meer voorzien in plaatsing van een ORAC nabij Moerstraat 10 te Kruisland. Naar aanleiding van over deze locatie naar voren gebrachte zienswijzen heeft het college de locatie in het vastgestelde plaatsingsplan verplaatst naar de hoek van het Turfpad en De Darink. Deze locatie is aangeduid als locatie 3021.

[appellant A] en anderen zijn de bewoners van de woningen aan [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Zij kunnen zich niet met de gewijzigde locatie verenigen.

2. [appellant A] en anderen betogen dat het college in redelijkheid niet tot aanwijzing van locatie 3021 had kunnen overgaan. Volgens hen ligt de aangewezen locatie op korte afstand van de slaapkamers van de woningen aan [locatie 2] en [locatie 3], terwijl de nabijheid tot slaapkamers voor het college juist een reden vormde om af te zien van de locatie nabij Moerstraat 10. Bovendien leidt een ORAC op deze locatie tot een toename van autoverkeer, terwijl hier veel kinderen aanwezig zijn vanwege de nabijgelegen voetbalkooi. Verder vrezen [appellant A] en anderen voor zwerfafval dat ongedierte aantrekt.

2.1. Bij de aanwijzing van locaties voor de plaatsing van ORAC's hanteert het college de richtlijnen zoals neergelegd in de "richtlijnen nieuwe inzamelstructuur" (hierna: de richtlijnen). Deze houden onder meer in:

- De ondergrondse containers worden zodanig geplaatst dat er zo min mogelijk belemmering voor verkeersveiligheid of sociale veiligheid zal ontstaan.

- De afstand van de ondergrondse container tot de gevel van de woning bedraagt minimaal 3 meter. Van bovenstaande regel kan worden afgeweken als het een dichte muur betreft, in dat geval is de afstand minimaal 1,5 meter.

2.2. Bij de keuze voor een locatie voor de plaatsing van ORAC's komt het college beleidsruimte toe. Daarbij staat het het college vrij om locaties aan te wijzen die afwijken van de locaties die in het ontwerpplaatsingsplan nog waren voorzien. Het college is niet verplicht om omwonenden vooraf op de hoogte te stellen van een voorgenomen wijziging en om hen in de gelegenheid te stellen om daarover een zienswijze naar voren te brengen. Dat neemt niet weg dat het college ook bij de voorbereiding van een besluit tot aanwijzing van dergelijke gewijzigde locaties de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren en inzichtelijk dient te maken waarom het een aangewezen locatie, mede gelet op de richtlijnen, geschikt acht.

2.3. Uit het besluit van 20 juni 2017 en de bijbehorende stukken, waaronder het plaatsingsplan en de Nota van Antwoord, blijkt niet op grond waarvan het college heeft afgezien van de aanvankelijk voorziene locatie nabij Moerstraat 10 en op grond waarvan het de locatie nabij de hoek van het Turfpad en De Darink geschikt acht. In beroep heeft het college alsnog toegelicht dat het onder meer heeft afgezien van aanwijzing van de locatie nabij Moerstraat 10 vanwege de beperkte afstand tot de woningen in deze straat, met als nadelig neveneffect de ligging van slaapkamers aan de wegzijde, waardoor geluidhinder kon optreden en de nachtrust zou kunnen worden verstoord. Ook was de verkeersveiligheid volgens het college in het geding, gelet op de aanwezigheid van inritten en spelende kinderen rond die locatie.

2.4. Het college heeft de stelling van [appellant A] en anderen dat de locatie nabij de hoek van het Turfpad en De Darink op een afstand van ongeveer 8 m van de slaapkamer van de woning aan [locatie 3] en een afstand van ongeveer 12 m van de slaapkamer van de woning aan [locatie 2] is gesitueerd, ter zitting niet weersproken. Weliswaar leiden de gestelde afstanden niet tot strijd met de richtlijnen, maar nu het college wel aanleiding heeft gevonden om af te zien van de locatie nabij Moerstraat 10 vanwege de beperkte afstand tot slaapkamers, ligt het op zijn weg om inzichtelijk te maken waarom het de aangewezen locatie nabij de hoek van het Turfpad en De Darink, gelet op de afstand tot de dichtstbijzijnde slaapkamers, wel geschikt acht. Het college heeft dat ten onrechte nagelaten.

Verder blijkt uit de foto's die [appellant A] en anderen ter zitting hebben overgelegd dat op korte afstand van de aangewezen locatie een voetbalkooi staat. De locatie bevindt zich langs een van de trottoirs die naar deze voetbalkooi leidt. Het college heeft ter zitting niet weersproken dat ook rond deze voetbalkooi regelmatig kinderen aanwezig zijn. Nu het college onder meer heeft afgezien van de aanwijzing van de locatie nabij Moerstraat 10 omdat de verkeersveiligheid, gelet op spelende kinderen, in het geding is, ligt het op zijn weg om inzichtelijk te maken waarom het de aangewezen locatie, ondanks de gestelde regelmatige aanwezigheid van kinderen bij de nabijgelegen voetbalkooi, uit een oogpunt van verkeersveiligheid wel geschikt acht. Het college heeft ook dit ten onrechte nagelaten.

2.5. Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat het besluit tot vaststelling van het plaatsingsplan, voor zover daarbij locatie 3021 is aangewezen, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en niet toereikend is gemotiveerd. Dat besluit komt daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Hetgeen [appellant A] en anderen ter zitting over zwerfafval naar voren hebben gebracht behoeft thans dan ook geen bespreking.

Het betoog slaagt.

3. Het beroep tegen het besluit van 20 juni 2017 is gegrond. Dat besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden vernietigd, voor zover daarbij locatie 3021 is aangewezen.

Voor zover het college de locatie nabij de hoek van het Turfpad en De Darink wil handhaven, dient het in een nieuw te nemen besluit alsnog gemotiveerd de geschiktheid van die locatie te beoordelen aan de hand van hetgeen [appellant A] en anderen naar voren hebben gebracht. Het college dient dan bovendien in te gaan op de door [appellant A] en anderen ter zitting genoemde alternatieve locaties aan de Langeweg (ter hoogte van de begraafplaats), de Eerste Boutweg en op de hoek van de Langeweg en De Darink.

4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat, voor zover [appellant A] en anderen hebben verzocht om vergoeding van de verletkosten die door vier van hen zijn gemaakt om de zitting bij te wonen, geen aanleiding bestaat voor een uitzondering op de regel dat voor niet meer dan één van de gezamenlijk procederende personen verletkosten worden vergoed. Nu [appellant A] en anderen de opgegeven verletkosten niet hebben onderbouwd, gaat de Afdeling uit van een bedrag van € 7,00 per uur. Gelet op het forfaitair aantal van 6 uren verlet, bedragen de te vergoeden verletkosten € 42,00.

Wat betreft de reiskosten die zijn gemaakt, hebben [appellant A] en anderen geen redenen naar voren gebracht waarom niet of niet voldoende de mogelijkheid bestond om met het openbaar vervoer te reizen. Daarom wordt uitgegaan van de kosten per openbaar vervoer voor één persoon. Van de gemaakte kosten komt daarom een bedrag van € 34,57 voor vergoeding in aanmerking.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen van 20 juni 2017, kenmerk BD1700386, voor zover daarbij locatie 3021 is aangewezen;

III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen tot vergoeding van bij [appellant A] en anderen in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 76,57 (zegge: zesenzeventig euro en zevenenvijftig cent), met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen;

IV. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen aan [appellant A] en anderen het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer griffier

Uitgesproken in het openbaar op 25 juli 2018

270-727.