Uitspraak 201606599/1/A1


Volledige tekst

201606599/1/A1.
Datum uitspraak: 13 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 1A]) en [appellant sub 1C], allen wonend te Elsendorp, gemeente Gemert-Bakel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2016 in zaken nrs. 14/2568, 14/2806 en 14/2912 in het geding tussen onder meer:

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1C],
[appellant sub 3],

en

het college.

Procesverloop

Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college onder toepassing van artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) besloten tot ambtshalve wijziging van de aan [appellant sub 3] verleende vergunning ingevolge de Wet milieubeheer (thans: omgevingsvergunning) voor het oprichten en in werking hebben van een vleeskuikenbedrijf op het perceel aan de [locatie] te Elsendorp.

Bij uitspraak van 19 juli 2016 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant sub 1A] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het door [appellant sub 1C] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [appellant sub 3] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 1 juli 2014 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C], het college en [appellant sub 3] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 3] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven naar aanleiding van de door het college en de door [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C] ingestelde hoger beroepen.

[appellant sub 1A] en [appellant sub 1C], het college en [appellant sub 3] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 september 2017, waar [appellant sub 1A] en [appellant sub 1C], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door M. Willems-van Gils, ir. R. Scholtens en E.L.A. Kramer, werkzaam bij onderscheidenlijk de gemeente, de provincie Noord-Brabant en de omgevingsdienst Zuidoost-Brabant, en vergezeld van dr. ir. N.W.M. Ogink, werkzaam bij Livestock Research Wageningen UR, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Bij besluit van 6 juli 2010 heeft het college aan [appellant sub 3] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een vleeskuikenbedrijf op het perceel. Deze vergunning is na invoering van de Wabo gelijkgesteld met een omgevingsvergunning. Bij besluiten van 10 oktober 2011 en 20 december 2011 zijn omgevingsvergunningen verleend voor milieu-neutrale wijzigingen van de inrichting. De inrichting heeft een emissiearm stalsysteem (BWL 2011.13 in combinatie met BWL 2009.17) dat uitgaat van olieverneveling (ter beperking van stofvorming).

2. Bij besluit van 1 juli 2014 heeft het college voormelde vergunning van 6 juli 2010 ambtshalve gewijzigd door hieraan de volgende nieuwe voorschriften te verbinden:

1. Bij alle stallen dient het emissiepunt te zijn gelegen op een hoogte van 10,5 m boven maaiveld.

2. Bij alle stallen dient de uittreedsnelheid, behoudens de eerste twee weken van de cyclus, minimaal 7 m/seconde te zijn.

3. Bij alle stallen dient de ventilatielucht verticaal te worden uitgestoten.

4. De diameter van de emissiepunten moet 1 m zijn.

5. Ten behoeve van controle op werking van het ventilatiesysteem moet de uittreedsnelheid bij alle stallen automatisch worden geregistreerd. Van de geregistreerde uittreedsnelheid moet tijdens de controle een uitdraai van de huidige en vorige periode opvraagbaar zijn.

6. Het laden en lossen van vrachtwagens, anders dan 12x per jaar laden en uitladen van vleeskuikens, in de avond- en nachtperiode is niet toegestaan.

Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu reden is om de vergunning ambtshalve te wijzigen. Hierbij heeft het college in aanmerking genomen dat het vanaf de inwerkingtreding van de inrichting vanuit de omgeving veel klachten over geuroverlast heeft ontvangen, die wijzen op een verslechtering van het milieu. Bij de vergunningverlening in 2010 is het college uitgegaan van de geuremissiefactor op basis van de ten tijde van het besluit geldende Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Rgv) voor vleeskuikens in emissiearme en overige huisvesting van 0,24 odour units per seconde per dier. De later door de Wageningen University & Research (hierna: Wageningen UR) verrichte metingen op een andere locatie van het bedrijf van [appellant sub 3], waarbij volgens rapport 392 een uitstoot van ongeveer 0,31 odour units per seconde per dier is gemeten, duiden volgens het college op een forse verslechtering van het milieu ten opzichte van de eerder berekende geuremissie, hetgeen tot een risico voor de volksgezondheid leidt. Volgens het college dient er gelet op het onderzoek van de Wageningen UR met een emissiefactor van 0,37 odour units per seconde per dier te worden gerekend om een realistisch beeld te krijgen van de hoeveelheid geur en overlast. Het college stelt zich dan ook op het standpunt dat het voor geur geldende toetsingskader in de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wgv) niet voldoet en niet toereikend is om onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid te voorkomen. Voorts heeft het college gewezen op een rapport van de GGD, waarin is geconcludeerd dat door de achtergrondconcentratie aan geur ter plaatse sprake is van een slechte leefomgeving. Omdat de werking van de inrichting tot een ontoelaatbare geurhinder voor omwonenden leidt en daarmee een risico voor de volksgezondheid vormt, acht het college zich gehouden de omgevingsvergunning ambtshalve te wijzigen.

Procedure bij de rechtbank

3. De rechtbank heeft overwogen dat [appellant sub 1A], die op een afstand van 500 m ten noordwesten van de inrichting woont, geen belanghebbende is bij het besluit. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat de afstand zodanig is dat [appellant sub 1A] geen milieugevolgen kan ondervinden van de inrichting.

De rechtbank heeft voor de beoordeling of het college op basis van de aan het besluit ten grondslag liggende onderzoeken aanleiding heeft kunnen zien om aan te nemen dat sprake is van een zodanige ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu dat nadere voorschriften aan de omgevingsvergunning moeten worden verbonden de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) als deskundige benoemd. De StAB heeft aan de rechtbank op 23 maart 2015 een deskundigenbericht uitgebracht.

De rechtbank heeft overwogen dat de Wgv en de in de Rgv opgenomen geuremissiefactoren voor het aspect geurhinder het exclusieve toetsingskader zijn bij vergunningverlening en dat het het college niet vrij staat om van dit toetsingskader af te wijken, zoals het heeft gedaan. Indien het college van mening is dat het toetsingskader inzake geurhinder niet toereikend is om onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid vanwege geurhinder te voorkomen, dient het college dit naar het oordeel van de rechtbank aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aannemelijk te maken. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de conclusies van de StAB in dit kader overwogen dat het college er niet in is geslaagd om op basis van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten aan te tonen dat de geuremissiefactor in de Rgv onjuist is. Omdat in het besluit onvoldoende is gemotiveerd dat het college in dit geval bevoegd is om ambtshalve voorschriften aan de omgevingsvergunning te verbinden, heeft de rechtbank het besluit vernietigd.

4. De relevante bepalingen van de Wabo, de Wgv en de Rgv zijn opgenomen in de bijlage die integraal onderdeel is van deze uitspraak.

Belanghebbende

5. [appellant sub 1A] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet als belanghebbende bij het besluit van 1 juli 2014 kan worden aangemerkt. Hiertoe voert hij aan dat zijn woning slechts wordt gescheiden van het vleeskuikenbedrijf door weilanden en een weg en dat hij ondanks het feit dat de geuremissie van de inrichting binnen de geldende grenswaarden ligt, geuroverlast van de inrichting ondervindt. Voorts voert [appellant sub 1A] onder verwijzing naar het rapport "Veehouderij en gezondheid omwonenden" van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu van 5 juli 2016 aan dat het vleeskuikenbedrijf nadelige gevolgen heeft voor zijn gezondheid.

5.1. Het enkele gegeven dat de woning van [appellant sub 1A] op een afstand van 500 m van de inrichting is gelegen, kan in dit geval niet reeds tot het oordeel leiden dat [appellant sub 1A] op een zodanig grote afstand van de inrichting woont dat hij geen belanghebbende is bij het besluit van 1 juli 2014, zoals de rechtbank heeft overwogen.

Het college heeft ter zitting desgevraagd te kennen gegeven dat een toezichthouder van de gemeente regelmatig op het perceel van [appellant sub 1A] is geweest en aldaar de door de inrichting uitgestoten geur heeft waargenomen. Nu [appellant sub 1A] als omwonende feitelijke milieugevolgen ondervindt van de inrichting, geen grond bestaat voor het oordeel dat gevolgen van enige betekenis ontbreken en met het besluit wordt beoogd de geurhinder voor omwonenden te verminderen, dient [appellant sub 1A] als belanghebbende bij het besluit te worden aangemerkt. De rechtbank heeft dat niet onderkend.

Het betoog van [appellant sub 1A] slaagt.

Toepassing van artikel 2.31, eerste lid, onder b, van de Wabo

6. Het college en [appellant sub 1C] betogen dat de rechtbank heeft miskend dat sprake is van een zodanige ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu dat de aan de bij besluit van 6 juli 2010 verleende omgevingsvergunning verbonden voorschriften niet meer toereikend zijn om onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid te voorkomen en dat het college op grond van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo nadere voorschriften aan de vergunning dient te verbinden.

[appellant sub 1C] voert hiertoe aan dat uit het voormelde rapport "Veehouderij gezondheid en omwonenden" van het RIVM blijkt dat intensieve veehouderijen nadelige gevolgen hebben voor de volksgezondheid.

Het college voert aan dat het beleidsvrijheid heeft bij de beoordeling of in het kader van het voorkomen van risico's voor de volksgezondheid aanleiding bestaat om nadere voorschriften aan een vergunning te verbinden en dat het aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijk inzichten aannemelijk heeft gemaakt dat de in de Rgv opgenomen emissiefactor voor vleeskuikens in emissiearme en overige huisvesting verouderd en onjuist is. Door aan de conclusie in het StAB-advies dat de in het rapport 392 van Wageningen UR van maart 2011 gebruikte meetwaarden niet representatief zijn voor de inrichting van [appellant sub 3] het oordeel te verbinden dat dit rapport 392 geen algemeen aanvaard wetenschappelijk inzicht is, is de rechtbank volgens het college ten onrechte volledig voorbij gegaan aan de reactie op het StAB-advies van de deskundige Ogink, werkzaam bij Wageningen UR. Voorts ziet het college in de per 1 oktober 2016 aangebrachte wijziging van de Rgv, waarbij voor vleeskuikens een hogere emissiefactor van 0,33 odour units per seconde per dier is vastgesteld, een bevestiging van zijn standpunt dat de ten tijde van het besluit in de Rgv opgenomen emissiefactor te laag is.

6.1. Artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo bevat een actualiseringsplicht voor het bevoegd gezag indien uit het in artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo bedoelde onderzoek is gebleken dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften niet meer toereikend zijn. Niet in geschil is dat in dit geval geen sprake is van een ontwikkeling op het gebied van technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, omdat het vergunde stalsysteem nog steeds een best beschikbare techniek is. Het college heeft aan zijn besluit ten grondslag gelegd dat de negatieve ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu hem ertoe noopt om de geuremissie van de inrichting verder te beperken.

6.2. Niet in geschil is dat de inrichting in werking is conform de geldende omgevingsvergunning. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, impliceert de enkele omstandigheid dat er veel klachten zijn over de geuruitstoot van de inrichting niet dat sprake is van een negatieve ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu. Dat de werkelijke geurbelasting van de inrichting hoger zou zijn dan de aan de verleende omgevingsvergunning ten grondslag liggende berekende geurbelasting, leidt evenmin tot dat oordeel.

Bij vergunningverlening vormt de Wgv ingevolge het eerste lid van artikel 2 wat betreft de van de dierenverblijven in de inrichting te verwachten geurhinder het exclusieve toetsingskader. Dat betekent dat bij de beoordeling van de geurhinder niet de werkelijke geurbelasting van een inrichting in aanmerking wordt genomen, maar dat de geurbelasting van de inrichting wordt berekend met toepassing van een op grond van artikel 10 van de Wgv in samenhang met artikel 2, vijfde en zesde lid, van de Rgv en bijlage I bij de Rgv geldende geuremissiefactor, in dit geval 0,24 odour units per seconde per dier. Indien juiste toepassing van de geuremissiefactor uit de Rgv leidt tot een resultaat dat afwijkt van de werkelijke geurbelasting, kan dat dan ook geen reden zijn om op dat resultaat een correctie aan te brengen door middel van het verbinden van extra voorschriften aan de vergunning, omdat daarmee feitelijk de Rgv buiten toepassing wordt gelaten. Indien moet worden geoordeeld dat de wettelijke normen voor geurhinder niet meer toereikend zijn om onaanvaardbare risico's voor de volksgezondheid te voorkomen, zoals gesteld en wat daarvan ook zij, kan dit niet worden aangemerkt als een "ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu" als bedoeld in artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo. Dit artikel biedt dan ook geen grondslag om in dat geval in afwijking van het toetsingskader in de Wgv strengere geurnormen aan een individuele inrichting op te leggen, maar ligt het op de weg van de wetgever om de wettelijke normen aan te passen.

Gelet op vorenstaande heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, terecht overwogen dat het college niet bevoegd is de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften te wijzigen met toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.

De betogen falen.

7. [appellant sub 3] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat voorschriften kunnen worden gewijzigd indien evident is dat het in werking zijn van de inrichting tot negatieve gevolgen voor het milieu leidt, een onjuiste uitleg aan het in artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo neergelegde criterium "ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu" heeft gegeven. Hiertoe voert [appellant sub 3] aan dat het bij de invulling van dat criterium moet gaan om een uitzonderlijke situatie en niet slechts om negatieve gevolgen voor het milieu, waarvan al snel sprake is.

7.1. De rechtbank heeft in rechtsoverweging 4.7 overwogen dat de enkele omstandigheid dat er veel klachten zijn over de inrichting niet automatisch impliceert dat sprake is van een negatieve ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het er voor moet worden gehouden dat het in werking zijn van de inrichting op zichzelf niet leidt tot een negatieve ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, als de inrichting in werking is conform de geldende omgevingsvergunning die formele rechtskracht heeft en is verleend met het oog op bescherming van het milieu. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders kunnen zijn als sprake is van een nieuwe omstandigheid daterend van na de verlening van de omgevingsvergunning als gevolg waarvan evident is dat het in werking zijn van de inrichting tot negatieve gevolgen voor het milieu leidt.

Uit deze overweging kan niet worden afgeleid dat de rechtbank met de laatste zin heeft beoogd te oordelen dat aan een vergunning verbonden voorschriften met toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo dienen te worden gewijzigd in alle gevallen waarin het in werking hebben van een inrichting ten gevolge van een nieuwe omstandigheid tot negatieve gevolgen voor het milieu leidt. De overweging van de rechtbank laat onverlet dat het bestuursorgaan in een concreet geval zal dienen te beoordelen of de zich voordoende negatieve gevolgen voor het milieu moeten worden aangemerkt als een negatieve "ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu" als bedoeld in artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.

Het betoog faalt.

Conclusie

8. De hoger beroepen van [appellant sub 1C], het college en [appellant sub 3] zijn ongegrond. Het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 1A], is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover daarbij het door [appellant sub 1A] ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Gelet op hetgeen in rechtsoverweging 6.2 is overwogen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1A] tegen het besluit van 1 juli 2014 alsnog ongegrond verklaren. De aangevallen uitspraak dient voor het overige, met verbetering van de gronden waarop het berust, te worden bevestigd.

Dat betekent dat het college niet bevoegd was om met toepassing van artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo de aan [appellant sub 3] verleende omgevingsvergunning te wijzigen.

9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. verklaart de hoger beroepen van [appellant sub 1C], het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel en [appellant sub 3] ongegrond;

II. verklaart het hoger beroep, voor zover dat is ingediend door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B], gegrond;

III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 19 juli 2016 in zaken nrs. 14/2568, 14/2806 en 14/2912, voor zover daarbij het door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard;

IV. verklaart het door [appellant sub 1A] en [appellante sub 1B] ingestelde beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 1 juli 2014 ongegrond;

V. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 990,00 (zegge: negenhonderdnegentig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij [appellant sub 3] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1037,00 (zegge: duizendzevenendertig euro), waarvan € 990,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel aan [appellant sub 1A], [appellante sub 1B] en [appellant sub 1C] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 251,00 (zegge: tweehonderdeenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;

IX. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel een griffierecht van € 503,00 (zegge: vijfhonderddrie euro) wordt geheven.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.

w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Deen
voorzitter griffier

Uitgesproken in het openbaar op 13 december 2017

604.


BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.30 luidt:

1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Onder ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu wordt mede verstaan de vaststelling van nieuwe of herziene conclusies over beste beschikbare technieken, overeenkomstig artikel 13, vijfde en zevende lid, van richtlijn nr. 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (PbEU L 334).

2 Bij algemene maatregel van bestuur kunnen in het belang van de bescherming van het milieu regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop het eerste lid wordt toegepast met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën inrichtingen. Bij de maatregel kan worden bepaald dat daarbij gestelde regels slechts gelden in daarbij aangewezen categorieën gevallen.

Artikel 2.31 luidt:

1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:

a. ter uitvoering van een verzoek als bedoeld in artikel 2.29, eerste lid, tweede volzin, onder a, of een aanwijzing als bedoeld in artikel 2.34, eerste lid;

b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;

c. in gevallen waarin de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend, voor zover dit nodig is om ernstige nadelige gevolgen voor de fysieke leefomgeving te voorkomen, of, voor zover zodanige gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken;

d. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, voor zover dat bij de betrokken algemene maatregel van bestuur is bepaald;

e. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, voor zover dat bij de betrokken verordening is bepaald;

f. voor zover deze betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, voor zover dat bij het betrokken wettelijk voorschrift is bepaald.

2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:

a. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder d, voor zover dit in het belang van de brandveiligheid is met het oog op het voorziene gebruik van het bouwwerk;

b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;

c. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur;

d. een activiteit als bedoeld in artikel 2.2, op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken verordening;

e. een activiteit als bedoeld in artikel 2.19, op de gronden die zijn aangegeven in het betrokken wettelijk voorschrift.

Artikel 2.31a luidt:

1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verbindt het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt.

2. Indien het bevoegd gezag voornemens is toepassing te geven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verschaft de vergunninghouder desgevraagd aan het bevoegd gezag de gegevens die voor die toepassing noodzakelijk zijn.

Wet geurhinder en veehouderij

Artikel 2, eerste lid, luidt:

Bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij betrekt het bevoegd gezag de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot met 9.

Artikel 10 luidt:

Bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer worden, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop:

a. de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald;

b. de afstand, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, wordt gemeten.

Regeling geurhinder en veehouderij

Artikel 2 luidt:

(…)

5 De geuremissie vanuit een veehouderij is de som van de voor de verschillende diercategorieën, gehouden in de onderscheiden dierenverblijven, berekende aantallen odour units per seconde per dier.

6 Het aantal odour units per seconde per dier van een diercategorie, is het aantal dieren van een diercategorie vermenigvuldigd met de voor de betreffende diercategorie in bijlage 1 opgenomen geuremissiefactor.

(…).