Uitspraak 201700563/1/R1


Volledige tekst

201700563/1/R1.
Datum uitspraak: 6 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant A] en [appellante B] en [appellante C] (hierna: [appellant] en [appellante C]), allen wonend onderscheidenlijk gevestigd te Middenmeer, gemeente Hollands Kroon,

en

de raad van de gemeente Hollands Kroon,
verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 22 november 2016 heeft de raad het bestemmingsplan "Tussenweg 10-16 Middenmeer" vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben [appellant] en [appellante C] beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 oktober 2017, waar [appellant A], [appellante B] en [appellante C], allen bijgestaan dan wel vertegenwoordigd door mr. M.L. Diepenhorst, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door D. Treffers en M. van Munster, bijgestaan door mr. J. Gundelach, advocaat te Almelo, zijn verschenen. Voorts is Agriport Synergy Solutions B.V., vertegenwoordigd door mr. L.C.A.C. Hoogewerf, advocaat te Hoorn, ter zitting als partij gehoord.

Overwegingen

Het bestemmingsplan

1. Het bestemmingsplan heeft betrekking op de percelen Tussenweg 10-16 die zijn gelegen op het agri-businesspark Agriport A7 dat langs de Rijksweg A7 ligt. Het thans geldende planologische regime voor de gronden Tussenweg 10-16 - bestaande uit het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7 grootschalige glastuinbouw", vastgesteld door de raad op 28 januari 2010, het wijzigingsplan "Wijzigingsplan Uitbreiding Agriport A7, deelgebied A2W", vastgesteld door het college van burgemeester en wethouders van Hollands Kroon op 7 maart 2012, en het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7, grootschalige glastuinbouw, eerste partiële herziening", vastgesteld door de raad op 26 maart 2015, in samenhang bezien - voorziet ter plaatse (onder meer) reeds in een datacenter van ongeveer 70 ha. Het beroep van [appellant] en [appellante C] tegen het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7, grootschalige glastuinbouw, eerste partiële herziening" is door de Afdeling in haar uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208, ongegrond verklaard.

Met het thans voorliggende bestemmingsplan is het ter plaatse geldende planologische regime aangevuld, in die zin dat de toegestane bouwhoogte op deze gronden is verhoogd van 15 meter naar maximaal 40 meter.

2. Ter zitting hebben partijen te kennen gegeven dat niet in geschil is dat de verbeelding van het bestemmingsplan zoals gepubliceerd op www.ruimtelijkeplannen.nl in samenhang moet worden gezien - zoals ook op die website staat aangegeven - met de verbeelding van het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7, grootschalige glastuinbouw, eerste partiële herziening" waarbij aan het plangebied de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" is toegekend.

3. Ingevolge artikel 4 van de planregels van het thans voorliggende bestemmingsplan blijven de regels en bijlagen bij de regels van het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7 grootschalige glastuinbouw", de regels van het wijzigingsplan "Uitbreiding Agriport A7 deelgebied A2W", en de regels van het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7 grootschalige glastuinbouw, eerste partiële herziening", met inachtneming van de wijzigingen in dit bestemmingsplan van overeenkomstige toepassing.

4. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

Ontvankelijkheid

5. Het beroep van [appellant] en [appellante C] is gericht tegen het bestemmingsplan waarmee wordt voorzien in een datacenter van 40 meter hoog. [appellant] en [appellante C] woont, onderscheidenlijk is gevestigd aan, de [locatie]. Het plangebied ligt ten zuidoosten van dit perceel op een afstand van ongeveer 840 meter. [appellant] en [appellante C] kunnen zich niet met het plan verenigen omdat zij, kort gezegd, vrezen voor een onevenredige aantasting van hun woon- en leefklimaat onderscheidenlijk ondernemingsklimaat. De raad betwist de ontvankelijkheid van het beroep van [appellant] en [appellante C], omdat zij volgens de raad niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kunnen worden aangemerkt.

6. Onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 4 mei 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1208, overweegt de Afdeling dat ondanks de betrekkelijk grote afstand van 840 m tussen de percelen Tussenweg 10-16 en [locatie], [appellant] en [appellante C] een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang hebben. Hiertoe wordt overwogen dat, mede gelet op de aard en de aanzienlijke omvang van de voorziene ruimtelijke ontwikkeling, naar het oordeel van de Afdeling niet op voorhand kan worden uitgesloten dat op het perceel [locatie] ruimtelijke gevolgen van enige betekenis kunnen worden ondervonden als gevolg van het voorliggend bestemmingsplan, bijvoorbeeld in de vorm van het waarnemen van licht, uitgaande van de voorziene ruimtelijke ontwikkeling, ook vanwege het betrekkelijk open karakter van het landschap gelegen tussen het perceel [locatie] en het plangebied. De stelling van de raad ter zitting dat de bedrijfsvoering [appellante C] vanwege de aard van haar bedrijfsactiviteiten, geen onaanvaardbare hinder zal ondervinden vanwege lichthinder, vergt een inhoudelijke beoordeling van de te verwachten hinder die bij de beoordeling van de belanghebbendheid geen rol mag spelen. Gelet op het voorgaande is de conclusie dat [appellant] en [appellante C] belanghebbende zijn bij het bestreden besluit als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en dat zij daartegen ingevolge artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb, beroep kunnen instellen. Het verweer van de raad faalt.

Intrekking

7. Bij brief van 29 september 2017 hebben [appellant] en [appellante C] een aantal beroepsgronden ingetrokken. Ter zitting hebben [appellant] en [appellante C] bevestigd dat zij alleen de volgende beroepsgronden handhaven: de beroepsgronden die betrekking hebben op de locatiekeuze, de landschappelijke inpassing, lichthinder en de bijdrage van het datacenter aan de doelstelling geformuleerd in het Rijksbeleid omtrent duurzame energie.

Rijksbeleid

8. [appellant] en [appellante C] betogen dat het bestemmingsplan niet in overeenstemming is met het rijksbeleid, zoals dat is neergelegd in de Structuurvisie Infrastructuur en Ruimte, vastgesteld door de minister van Infrastructuur en Milieu op 13 maart 2012. Hiertoe voeren zij aan dat, in tegenstelling tot hetgeen in de plantoelichting wordt gesuggereerd, het bestemmingsplan geen bijdrage levert aan de doelstellingen die met betrekking tot energiebesparing in de structuurvisie zijn geformuleerd. In dit verband voeren zij aan dat datacenters grote stroomverbruikers zijn en dat niet is aangetoond dat de restwarmte van het datacenter kan worden hergebruikt.

8.1. In de structuurvisie staat dat het primair de taak van provincies en gemeenten is om voldoende ruimte te bieden voor duurzame energievoorziening (zoals zonne-energie en biomassa). Het ruimtelijk rijksbeleid voor (duurzame) energie beperkt zich daarom tot grootschalige windenergie op land en op zee, gelet op de grote invloed op de omgeving en de omvang van deze opgave. Voor andere energiefuncties is blijkens de structuurvisie geen nationaal ruimtelijk beleid nodig naast het faciliteren van ontwikkelingen door het aanpassen van wet- en regelgeving en het delen en ontwikkelen van kennis. Reeds nu het rijksbeleid voor duurzame energie geen doelstellingen bevat voor hergebruik van restwarmte, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en [appellante C] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het bestemmingsplan is vastgesteld in strijd met het rijksbeleid, zoals dat is neergelegd in de structuurvisie. Het betoog faalt.

8.2. Voor zover [appellant] en [appellante C] wijzen op onjuistheden en onvolkomenheden in de plantoelichting omtrent het hergebruik van restwarmte, overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt dat de plantoelichting, die overigens als zodanig geen juridisch bindend onderdeel van het bestemmingsplan is, dusdanige onjuistheden en onvolkomenheden bevat dat om die reden geoordeeld dient te worden dat geen goede belangenafweging heeft plaatsgevonden en de raad het bestemmingsplan hierom niet heeft kunnen vaststellen. Het betoog faalt.

Lichtuitstraling

9. [appellant] en [appellante C] vrezen voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat onderscheidenlijk ondernemersklimaat door lichtuitstraling afkomstig van het voorziene datacenter. In de nota van zienswijzen heeft de raad verwezen naar de notitie "Lichtemissie datacenter", van 28 april 2016, (hierna: de notitie lichthinder) opgesteld door TNO en naar de algemene zorgplicht uit het Activiteitenbesluit milieubeheer omtrent het beperken van lichthinder. Hier heeft de raad volgens [appellant] en [appellante C] redelijkerwijs niet mee kunnen volstaan. In dit verband voeren zij aan dat in het lichtonderzoek dat ten grondslag ligt aan de notitie lichthinder slechts de effecten van lichtuitstraling naar boven zijn beoordeeld, en ten onrechte niet tevens de verlichting van het gebouw ('s nachts) en de (horizontale) gevolgen daarvan voor de omgeving. Voorts gaat de vergelijking met lichtuitstraling als gevolg de reeds voorziene glastuinbouw volgens hen niet op, omdat ten aanzien van lichtuitstraling als gevolg van glastuinbouw - anders dan bij het voorziene datacenter - afscherming in de planregels is gewaarborgd.

9.1. Artikel 2 van het Activiteitenbesluit milieubeheer luidt: "Deze afdeling is van toepassing op degene die:

a. een inrichting type A of een inrichting type B drijft, of

b. een inrichting type C drijft, voor zover deze afdeling betrekking heeft op activiteiten die verricht worden binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is."

Artikel 2.1, eerste lid, luidt: "Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd."

Artikel 2.1, tweede lid, onder h, luidt: "Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan: het voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is het tot een aanvaardbaar niveau beperken van lichthinder."

Artikel 2.1, vierde lid, luidt: "Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste […] lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door degene die de inrichting drijft […], te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting […] nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt."

9.2. Aan het plangebied is in het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7 grootschalige glastuinbouw, eerste partiële herziening" de bestemming "Agrarisch - Glastuinbouw" met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - datacenter" toegekend.

Artikel 2 (Agrarisch - Glastuinbouw) van de planregels van het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7 grootschalige glastuinbouw, eerste partiële herziening" luidt: "Artikel 3 van het bestemmingsplan 'Uitbreiding Agriport A7 grootschalige glastuinbouw' is van overeenkomstige toepassing, met uitzondering van de hieronder beschreven toevoegingen en wijzigingen:

Aan lid 3.1 Bestemmingsomschrijving wordt het volgende toegevoegd:

e1. Datacenter uitsluitend ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - datacenter' met de ten behoeve van deze bedrijven noodzakelijke installaties ten behoeve van de koelwater-, elektriciteit- en energievoorziening voor zover opgenomen in de bij deze regels behorende bijlage A Staat van Bedrijven Agrarisch - Glastuinbouw […];"

9.3. Artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder a, van de planregels van het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7 grootschalige glastuinbouw" luidt: "De voor "Agrarisch - Glastuinbouw" aangewezen gronden zijn bestemd voor:

a. glastuinbouwbedrijven met de ten behoeve van deze bedrijven noodzakelijke installaties […], met dien verstande dat indien deze bedrijven gebruik maken van assimilatiebelichting zij aan de volgende voorwaarden dienen te voldoen:

- gedurende de periode tussen zonsondergang en zonsopgang dient de lichtuitstraling voor tenminste 95% te worden beperkt door middel van bovenafscherming van het glazen of anderszins doorzichtig dak;

- gedurende de periode tussen zonsondergang en zonsopgang dient de lichtuitstraling geheel (100%) te worden voorkomen door middel van zijafscherming van de glazen of anderszins doorzichtige wanden;

[…]"

9.4. Aan het plangebied is in het voorliggende bestemmingsplan gedeeltelijk de aanduiding "maximum bouwhoogte 40 m" toegekend.

Artikel 2 van de planregels van het voorliggende bestemmingsplan luidt: "Artikel 3 van het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7, grootschalige glastuinbouw" en artikel 2 van het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7 grootschalige glastuinbouw, eerste partiële herziening" blijven, met uitzondering van de hieronder beschreven wijzigingen, van overeenkomstige toepassing.

Lid 3.2 Bouwregels wordt als volgt gewijzigd:

a. 8. De bouwhoogte van gebouwen, geen kas zijnde, mag niet meer bedragen dan 15 meter tenzij anders aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)";

b. 3. De bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, mag niet meer bedragen 15 meter tenzij anders aangegeven ter plaatse van de aanduiding "maximum bouwhoogte (m)"."

9.5. In paragraaf 5.3 van de plantoelichting staat dat het terrein van het datacenter voorzien zal worden van oriëntatieverlichting. Het terrein moet "24/7" toegankelijk zijn voor personeel en onderhoud aan ondersteunende voorzieningen. De veiligheid van de dataopslag dient volgens de plantoelichting te worden gegarandeerd. Nabij een toegangshek en op strategische locaties zal 's nachts verlichting ingeschakeld zijn. De uitstraling van de verlichting naar de omgeving kan worden beperkt door de opstelling van verlichting - waar mogelijk - te matigen, gebruik te maken van (naar beneden) gericht licht en door verlichting - waar mogelijk - te voorzien van bewegingsmelders. De directe lichtbeleving voor omwonenden kan verder worden gereduceerd door bovengenoemde maatregelen en/of door bijvoorbeeld een afschermende groenvoorziening, aldus de plantoelichting.

9.6. Ten behoeve van het bestemmingsplan is de notitie lichthinder opgesteld die als bijlage 3 bij de plantoelichting is gevoegd. Hierin is de lichtemissie vanwege het datacenter vergeleken met de lichtemissie vanwege glastuinbouw. Daarbij is onder meer het uitgangspunt gehanteerd dat het licht afkomstig van glastuinbouwbedrijven voor 95% wordt beperkt door middel van zogenoemde bovenafscherming. Geconcludeerd wordt dat de lichtintensiteit van het voorziene datacenter niet groter zal zijn dan van de oorspronkelijk voorziene glastuinbouw. Gelet hierop en nu niet in geschil is dat lichtuitstraling als gevolg van de ter plaatse reeds voorziene glastuinbouw geen onaanvaardbare lichthinder op het perceel [locatie] oplevert, stelt de raad zich op het standpunt dat het voorziene datacenter evenmin leidt tot onaanvaardbare lichthinder op het perceel [locatie].

9.7. [appellant] en [appellante C] hebben naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat in de notitie lichthinder is uitgegaan van een niet-representatieve invulling van de maximale planologische mogelijkheden wat betreft de verlichting van/bij/in het datacenter. [appellant] en [appellante C] voeren echter op zichzelf terecht aan dat in de notitie lichthinder slechts is gekeken naar de lichtuitstraling naar de hemel (verticaal) en niet naar de lichtuitstraling naar de (horizontale) omgeving, waaronder het perceel [locatie]. In dit verband heeft de raad ter zitting gesteld dat alleen sprake zal zijn van op bedrijventerreinen reguliere terreinverlichting en dat als gevolg daarvan, gelet op de aanzienlijke afstand van ruim 800 meter van het perceel [locatie] tot het plangebied, redelijkerwijs geen hinderlijke lichtuitstraling te verwachten valt op het perceel [locatie]. Deze stellingname komt de Afdeling in het onderhavige geval niet onaannemelijk voor. Bovendien heeft de raad gewezen op de algemene zorgplicht - en het in voorkomend geval ook handhaven daarvan - zoals neergelegd in artikel 2.1, eerste lid, onder h, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, op grond waarvan door de drijver van de inrichting maatregelen moeten worden getroffen ter voorkoming van hinderlijke lichtuitstraling alsmede de mogelijkheid van het bevoegd gezag om, op grond van artikel 2.1, vierde lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer, maatwerkvoorschriften te stellen ter voorkoming van hinderlijke lichtuitstraling op het perceel [locatie]. Het betoog faalt.

Landschappelijke inpassing

10. [appellant] en [appellante C] betogen dat een datacenter van 40 meter hoog leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het open en agrarische karakter van de omgeving en daarmee tot een onaanvaardbare aantasting van hun woon- en leefklimaat onderscheidenlijk ondernemersklimaat.

Hiertoe voeren zij aan dat het voorziene datacenter ondanks de beoogde landschappelijke inpassing en/of architectonische vormgeving altijd zichtbaar zal blijven. De raad heeft volgens hen op dit punt niet kunnen volstaan met een verwijzing naar het rapport "Inpassing hogere bouwhoogte voor de functie datacenter" van 4 oktober 2016, (hierna: het rapport landschappelijke inpassing) opgesteld door Sweco Nederland B.V. In dit verband voeren zij, kort gezegd, aan dat aan het rapport verkeerde uitgangspunten ten grondslag liggen, dat het een vertekend beeld geeft van de beoogde situatie en onvoldoende rekening houdt met verschillende relevante factoren, zoals de ruimte tussen gebouwen en de invloed daarvan op de omgeving en de planologisch voorziene afwijkingsmogelijkheden. Voorts betogen zij dat ten onrechte geen regeling is opgenomen omtrent de instandhouding van de bomenrij langs de oostkant van de A7/Flevoweg en dat het datacenter slechts een bepaalde periode van het jaar door deze bomenrij aan het zicht wordt onttrokken.

10.1. In paragraaf 4.5 van de plantoelichting staat dat een ontwerpproces is doorlopen in samenwerking met provincie, gemeente en ontwikkelaar met een team waarin welstandsupervisie, kennis van hoogbouw in Noord-Holland, kennis van stedenbouw, landschapsarchitectuur, architectuur en de omgevingsvisie van de gemeente zijn samengebracht. De resultaten hiervan zijn neergelegd in het rapport landschappelijke inpassing. Het gehele proces is blijkens de plantoelichting ondersteund door de Provinciale Adviseur Ruimtelijke Kwaliteit.

Om te bepalen waar en hoe een hoger gebouw dan 15 meter kan worden beleefd, en op welke wijze dit het beste kan worden ingepast, gegeven relevante standpunten op de locatie en in de wijdere omgeving van de locatie, zijn simulaties uitgevoerd. Hiermee is bepaald voor welke groepen uit de omgeving de hogere bouwhoogte zichtbaar is en welk effect het, op hoofdlijn, heeft op het huidige landschap. Daarbij is volgens de plantoelichting rekening gehouden met locaties op en rondom de wegen en met de boerderijen in de omgeving. Het rapport landschappelijke inpassing zal volgens de plantoelichting het inspiratiekader gaan vormen voor de realisatie van een datacenter met gebouwen of bouwwerken hoger dan 15 meter. Een belangrijke conclusie van de studie is dat een hogere bouwhoogte vanuit een ruimtelijk kwaliteitsoogpunt niet voor het gehele plangebied mogelijk is. Om de forse schaalsprong ten opzichte van de omgeving op te vangen moet niet langs de randen van het plangebied in een hogere bouwhoogte worden voorzien, zo volgt uit de plantoelichting in samenhang bezien met het rapport landschappelijke inpassing.

10.2. De Afdeling stelt vast dat de raad aan deze aanbeveling uit het rapport landschappelijke inpassing gevolg heeft gegeven door slechts aan een gedeelte van het bouwvlak op de percelen Tussenweg 10-16 de aanduiding "maximum bouwhoogte 40 m" toe te kennen. De aanduiding is daarbij niet toegekend aan de zuidelijke rand van het bouwvlak langs de Tussenweg en evenmin aan de westelijke rand van het bouwvlak langs de Rijksweg A7. Het gedeelte van het bouwvlak met de aanduiding "maximum bouwhoogte 40 m" bedraagt daarmee ongeveer 43 ha, terwijl het oppervlak van het gehele bouwvlak met de aanduiding "specifieke vorm van bedrijf - datacenter" in totaal ongeveer 70 ha bedraagt.

Voor het overige zijn in het bestemmingsplan geen regels opgenomen in verband met de landschappelijke inpassing en/of (architectonische) vormgeving van het voorziene datacenter.

10.3. De raad onderkent dat het voorziene datacenter, ondanks de hiervoor beschreven inpassingsmaatregel, prominent zichtbaar zal zijn in de omgeving van het plangebied en daarmee leidt tot een aantasting van het bestaande open landschappelijke karakter van het gebied. De raad acht deze aantasting echter, gelet ook op het economisch belang dat met de voorziene ontwikkeling is gediend, aanvaardbaar, omdat het plangebied in een gebied ligt dat in de structuurvisie van de voormalige gemeente Wieringermeer, vastgesteld door de voormalige raad op 23 juni 2011, is aangewezen als uitbreidingsgebied voor glastuingebouw, in het plangebied volgens de raad geen bijzondere landschapswaarden aanwezig zijn, het plangebied in het gemeentelijk welstandsbeleid is aangewezen als een welstandsvrij gebied en zich in de directe omgeving van het plangebied slechts enkele (bedrijfs)woningen bevinden. Onder verwijzing naar het in overweging 4 weergegeven toetsingskader, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] en [appellante C] hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hierbij neemt de Afdeling ook in aanmerking dat het perceel [locatie], alwaar [appellant] en [appellante C] woont onderscheidenlijk is gevestigd, ongeveer 840 meter ten zuidoosten - en daarmee op betrekkelijk grote afstand - van het deel van het plangebied ligt dat de aanduiding "maximum bouwhoogte 40 m" heeft gekregen. Het betoog faalt.

Alternatieven

11. [appellant] en [appellante C] betogen dat de raad onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar alternatieve locaties voor een datacenter met een hoogte van 40 meter.

11.1. De raad dient bij de keuze van een bestemming een afweging te maken van alle belangen die betrokken zijn bij de vaststelling van het plan. Daarbij heeft de raad beleidsruimte. De voor- en nadelen van alternatieven dienen in die afweging te worden meegenomen. Vast staat dat op de percelen Tussenweg 10-16 met het bestemmingsplan "Uitbreiding Agriport A7, grootschalige glastuinbouw, eerste partiële herziening" reeds is voorzien in een datacenter van ongeveer 70 ha met een bouwhoogte van 15 m. Dat de raad in het kader van het voorliggende plan derhalve heeft afgezien van een alternatievenonderzoek acht de Afdeling dan ook niet onredelijk. Het betoog faalt.

Overig

12. [appellant] en [appellante C] hebben zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijze. In de overwegingen van het bestreden besluit is ingegaan op deze zienswijze. [appellant] en [appellante C] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijze in het bestreden besluit onjuist zou zijn.

Conclusie

13. Het beroep is ongegrond.

Proceskosten

14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J. Hoekstra, voorzitter, en mr. R.J.J.M. Pans en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.C. Koziolek-Stoof, griffier.

w.g. Hoekstra
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017

749.