Uitspraak 201507976/1/A1


Volledige tekst

201507976/1/A1.
Datum uitspraak: 6 december 2017

AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op de hoger beroepen van:

1. [appellant sub 1], wonend te Velserbroek, gemeente Velsen,
2. [appellant sub 2], wonend te IJmuiden, gemeente Velsen,
appellanten,

tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 september 2015 in zaak nr. 14/4074 in het geding tussen:

[appellant sub 2]

en

het college van burgemeester en wethouders van Velsen.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het college geweigerd aan [appellant sub 2] omgevingsvergunning te verlenen voor het in afwijking van het geldende bestemmingsplan innemen van een ligplaats voor een woonboot in het Zijkanaal B ter plaatse van [locatie] te Velserbroek.

Bij uitspraak van 14 september 2015 heeft de rechtbank het door [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 augustus 2014 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit ten nemen op de aanvraag van [appellant sub 2]. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

Bij besluit van 8 april 2016 heeft het college wederom geweigerd de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.

Tegen dat besluit heeft [appellant sub 2] beroep ingesteld.

[appellant sub 1] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 1] en [appellant sub 2] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2016, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. S. Essakkili en [gemachtigde], [appellant sub 2], vergezeld door [gemachtigde], mr. C.R. Duurland en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door W. Dooijes en A. Braams, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en partijen de gelegenheid gegeven een nadere schriftelijke uiteenzetting te geven.

[appellant sub 1], [appellant sub 2] en het college hebben een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

[appellant sub 2] en [appellant sub 1] hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak nader ter zitting behandeld op 12 september 2017, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. E. van Kampen, [appellant sub 2], vergezeld door [gemachtigde], mr. C.R. Duurland en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Braams, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

1. Op 22 juli 2011 heeft een toezichthouder van de gemeente Velsen vastgesteld dat met een woonboot van [appellant sub 2] ligplaats was ingenomen aan de [locatie] (hierna: de ligplaats). Volgens het college was dat in strijd met het op dat moment geldende bestemmingsplan "Recreatiegebied Spaarnwoude, 1ste herziening". Op 13 september 2011 heeft [appellant sub 2] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ter legalisering van het innemen van de ligplaats. Bij besluit van 29 augustus 2014 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd, omdat het het innemen van de ligplaats uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar achtte, gelet op de geluidbelasting vanwege de nabijgelegen Rijksweg A9 en de volgens het college beperkte bereikbaarheid van de ligplaats voor hulpdiensten.

De rechtbank heeft het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 29 augustus 2014 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, omdat het besluit volgens haar onvoldoende is gemotiveerd. [appellant sub 1], die in een woonboot naast [locatie] woont, kan zich niet met de uitspraak van de rechtbank verenigen. [appellant sub 2] kan zich niet met de overwegingen van de rechtbank verenigen.

Bij besluit van 8 april 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning wederom geweigerd omdat het het innemen van de ligplaats vanuit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar acht, gelet op de geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9 en de volgens het college onvoldoende brandveilige situatie. Daarbij heeft het college in het door [appellant sub 2] in beroep ingeroepen vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel geen aanleiding gevonden om de omgevingsvergunning niettemin te verlenen. [appellant sub 2] kan zich niet met dit besluit verenigen.

2. De geweigerde omgevingsvergunning heeft betrekking op het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).

Artikel 2.12 eerste lid, van die wet luidt:

"Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, en:

a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening: […]

3o […] indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat […]."

De hoger beroepen

Wet geluidhinder

3. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Wet geluidhinder (hierna: de Wgh) van toepassing is op de woonboot van [appellant sub 2], nu deze als een bouwwerk moet worden aangemerkt. Hiertoe wijst [appellant sub 1] op de uitspraak van de Afdeling van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat de woonboot als geluidgevoelig object in de zin van die wet moet worden aangemerkt. Bij het besluit van 29 augustus 2014 is reeds vastgesteld dat de ligplaats zich binnen de geluidszone van de Rijksweg A9 bevindt en ter plaatse een geluidproductieplafond van 64,1 dB geldt. Nu daardoor niet aan de maximale ontheffingswaarde van 53 dB wordt voldaan, kon de omgevingsvergunning reeds hierom niet worden verleend, aldus [appellant sub 1].

3.1. Artikel XI van de Invoeringswet geluidproductieplafonds luidt:

"De Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving zoals deze gold voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet blijft van toepassing op de onderstaande besluiten of handelingen, totdat deze onherroepelijk zijn geworden:

[…]

b. het verlenen van een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, waarvoor een aanvraag is ingediend voorafgaand aan de inwerkingtreding van deze wet; […]."

De Invoeringswet geluidsproductieplafonds is op 1 juli 2012 in werking getreden.

3.2. Met artikel XI van de Invoeringswet geluidsproductieplafonds heeft de wetgever ervoor gekozen dat aanvragen van vóór 1 juli 2012 overeenkomstig het toen geldende regime dienen te worden beoordeeld.

Onder de Wgh zoals die luidde vóór 1 juli 2012 waren de krachtens die wet gestelde normen nog niet van toepassing op ligplaatsen. Uit jurisprudentie zoals die toen luidde (onder meer de uitspraak van 18 juni 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BD4488), volgde dat die normen evenmin van toepassing waren op woonboten, omdat deze niet konden worden aangemerkt als een geluidsgevoelig gebouw in de zin van die wet. Ten tijde van de aanvraag was de Wgh dan ook niet aan de orde. De uitspraak van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1331, waarop [appellant sub 1] zich beroept, heeft daarin geen verandering gebracht.

Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel

4. [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel ertoe had moeten leiden dat het college de gevraagde omgevingsvergunning had verleend. Volgens hem is de ligplaats toegevoegd aan het ligplaatsenplan "Van A naar Zijkanaal Beter, Ligplaatsenplan, Inrichtingsplan, Beheer" (hierna: het ligplaatsenplan) en het stuk "Van A naar Zijkanaal Beter, Afsluitingsdocument" uit 2009 (hierna: het afsluitingsdocument), waarin afspraken tussen Rijkswaterstaat en de gemeente over het mogelijk maken van ligplaatsen in Zijkanaal B zijn vastgelegd. Dat volgt volgens hem ook uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3339. De ligplaats verschilt volgens hem ook niet in relevant opzicht van andere ligplaatsen in Zijkanaal B die wel mogelijk zijn gemaakt. Verder voert hij aan dat van de zijde van de gemeente aanvankelijk de intentie bestond om de ligplaats positief te bestemmen. Daarbij komt volgens hem betekenis toe aan verschillende handelingen van de zijde van de gemeente, die waren gericht op het mogelijk maken van het innemen van de ligplaats, zoals het toekennen van een huisnummer en de aanleg van riolering en aansluitpunten voor gas en elektra. Bovendien zijn aanslagen krachtens de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) opgelegd voor de woonboot, aldus [appellant sub 2].

[appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in het beroep van [appellant sub 2] op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel aanleiding heeft gevonden voor het oordeel dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd. Volgens hem heeft de rechtbank ten onrechte betekenis toegekend aan de omstandigheid dat, ten tijde van belang, een bestemmingsplan in voorbereiding was waarin Zijkanaal B als woonbotenlocatie werd bestemd, waarbij verschillende ligplaatsen werden gelegaliseerd waar evenzeer een aanzienlijke geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9 wordt ondervonden. Volgens hem zijn dit ligplaatsen die al langere tijd zijn ingenomen en door overgangsrecht worden beschermd. Verder heeft de rechtbank volgens [appellant sub 1] ten onrechte overwogen dat het college aanvankelijk blijk heeft gegeven van de intentie om het innemen van de ligplaats te legaliseren.

4.1. De Afdeling gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

Op 2 februari 2006 is het ligplaatsenplan vastgesteld, waarin de resultaten van bestuurlijk overleg tussen de provincie Noord-Holland, de gemeente Velsen en Rijkswaterstaat Noord-Holland zijn neergelegd. Het ligplaatsenplan en het bijbehorende afsluitingsdocument zijn gericht op het mogelijk maken van concreet aangewezen, veelal feitelijk reeds ingenomen ligplaatsen in Zijkanaal B. De ligplaats aan de [locatie] is daarin niet opgenomen. In het ligplaatsenplan is vermeld dat het college instemt met het verzoek de bestemming, voor zover hiertoe nodig, te wijzigen.

Bij brief van 26 oktober 2007 heeft Rijkswaterstaat de gemeente Velsen verzocht om in verband met de toevoeging van drie extra ligplaatsen aan het ligplaatsenplan huisnummers toe te kennen. Dit heeft geleid tot het gemeentelijke besluit van 4 februari 2008, dat onder meer voorzag in het toekennen van het huisnummer [locatie] aan de ligplaats. De ligplaats is in 2008 feitelijk aangelegd door Rijkswaterstaat. Daarbij is, met medewerking van de gemeente, riolering aangelegd en zijn aansluitpunten voor gas en elektra gerealiseerd. Op 12 juli 2010 heeft Rijkswaterstaat de ligplaats aangeboden aan [appellant sub 2] en aan hem ontheffingen verleend van het invaarverbod van Zijkanaal B en van het verbod krachtens de Scheepvaartverkeerswet om in het Zijkanaal B ligplaats in te nemen. Deze ontheffingen zijn in rechte onaantastbaar geworden door de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3339.

De ligplaats is op 2 oktober 2010 ingenomen met de woonboot van [appellant sub 2]. Bij brief van 2 februari 2011 heeft [appellant sub 1] het college verzocht om handhavend op te treden tegen het zonder omgevingsvergunning in strijd met het bestemmingsplan "Recreatiegebied Spaarnwoude, 1ste herziening" innemen van de ligplaats. Het college heeft [appellant sub 2] daarop bij brief van 22 juli 2011 uitgenodigd om een aanvraag om omgevingsvergunning voor het innemen van de ligplaats in te dienen. [appellant sub 2] heeft op 13 september 2011 een aanvraag ingediend. Bij brief van 20 september 2011 heeft het college [appellant sub 1] medegedeeld voornemens te zijn het verzoek om handhaving af te wijzen, omdat volgens hem, gelet op de aanvraag van [appellant sub 2], concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarbij heeft het college betekenis toegekend aan de omstandigheid dat Rijkswaterstaat reeds vergunning voor het innemen van de ligplaats had verleend en dat van de zijde van de gemeente een huisnummer aan de ligplaats was toegekend. Verder is vermeld dat het altijd de intentie van de gemeente en Rijkswaterstaat is geweest om de ligplaats, hoewel deze niet in het eerste concept van het ligplaatsenplan is opgenomen, aan te wijzen.

Het college heeft enige jaren later op de aanvraag van [appellant sub 2] beslist. Bij het besluit van 29 augustus 2014 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning geweigerd omdat het de ligplaats niet in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening achtte. Daaraan heeft het college de geluidbelasting vanwege de A9 op de ligplaats en de volgens het college ontoereikende bereikbaarheid van de ligplaats voor hulpdiensten ten grondslag gelegd. Op dat moment was het bestemmingsplan "Spaarnwoude" in voorbereiding. Daarbij werd onder meer voorzien in het positief bestemmen van andere ligplaatsen, waaronder ligplaatsen die aanzienlijke geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9 ondervinden.

4.2. In de uitspraak van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3339, waarop [appellant sub 2] zich beroept, is overwogen dat uit het ligplaatsenplan niet kan worden afgeleid dat het daarin opgenomen aantal ligplaatsen en de plaats daarvan volgens het plan niet kunnen of mogen worden aangepast of gewijzigd. Op grond daarvan mocht de hoofdingenieur-directeur Rijkswaterstaat Noord-Holland ontheffingen verlenen van het invaarverbod en het verbod krachtens de Scheepvaartverkeerswet om ligplaats in te nemen. Daarbij is overwogen dat aan het bestemmingsplan voor de beoordeling van de ontheffingen niet de betekenis toekomt die de appellanten daaraan gehecht wilden zien.

De rechtbank heeft terecht uit het hiervoor onder 4.1 en 4.2 overwogene niet afgeleid dat het college jegens [appellant sub 2] gebonden was aan de aanvulling op het ligplaatsenplan zoals door Rijkswaterstaat geïnitieerd. Niet is gebleken dat het college zich met Rijkswaterstaat op het standpunt heeft gesteld dat [locatie] als een toevoeging op het ligplaatsenplan moet worden beschouwd, en zich er uit dien hoofde jegens [appellant sub 2] toe had verplicht de ligplaats planologisch mogelijk te maken.

4.3. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat aan de toekenning van een huisnummer aan de ligplaats, de medewerking bij de aanleg van riolering en aansluitpunten voor gas en elektra en het opleggen van aanslagen krachtens de Wet WOZ op zichzelf beschouwd niet het gerechtvaardigd vertrouwen kon worden ontleend dat het innemen van de ligplaats planologisch mogelijk zou worden gemaakt.

4.4. Het voorgaande laat onverlet dat uit het geheel van de onder 4.1 geschetste feiten en omstandigheden moet worden afgeleid dat het college geen planologische belemmeringen zag voor deze ligplaats en in dit verband uitdrukkelijk de intentie heeft getoond de ligplaats planologisch mogelijk te maken. In die periode van jaren heeft het college geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9 nimmer als beletsel genoemd. Daarentegen, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, was ter uitvoering van het ligplaatsenplan een bestemmingsplan in voorbereiding, waarin vergelijkbare ligplaatsen mogelijk werden gemaakt waar evenzeer aanzienlijke geluidhinder vanwege de Rijksweg A9 zou worden ondervonden. Voor zover deze ligplaatsen, zoals [appellant sub 1] aanvoert, al langer werden ingenomen, laat dat onverlet dat van de zijde van de gemeente de keuze is gemaakt om die ligplaatsen planologisch mogelijk te maken en dat in de geluidbelasting geen beletsel voor die keuze is gevonden. Niet is gebleken dat, zoals [appellant sub 1] stelt, hieraan slechts de bescherming van deze ligplaatsen door overgangsrecht ten grondslag lag. Nu voorts niet is gebleken van een relevante wijziging van planologische inzichten, moet een groot gewicht worden toegekend aan de aanvankelijke intentie om het innemen van de ligplaats planologisch mogelijk te maken. In het besluit van 29 augustus 2014 is het college hier ten onrechte aan voorbij gegaan. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het besluit in zoverre niet deugdelijk was gemotiveerd.

De betogen falen.

Bereikbaarheid ligplaats voor hulpdiensten

5. [appellant sub 1] betoogt dat de rechtbank wat betreft de bereikbaarheid van hulpdiensten is uitgegaan van onjuiste feiten. Hij betwist dat het toegangspad naar de ligplaats 2,4 m breed is, dat de ligplaats via een andere route bereikbaar is en dat de bereikbaarheid voor hulpdiensten van de ligplaats niet beperkter is dan die van andere ligplaatsen aan het Zijkanaal B.

5.1. Het college heeft aan de weigering om omgevingsvergunning te verlenen bij het besluit van 29 augustus 2014 onder meer ten grondslag gelegd dat de ligplaats slechts door middel van een smal pad bereikbaar is vanaf de openbare weg, waardoor hulpdiensten slecht toegang hebben. Volgens het college is de ligplaats zodanig gesitueerd dat, vanwege de aanwezigheid van een loods tussen de openbare weg en de ligplaats, met name met het oog op brandveiligheid sprake is van een ongewenste achterhuissituatie.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het besluit van 29 augustus 2014 ook in zoverre onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft acht geslagen op de feitelijke situatie ter plaatse en daarbij betekenis toegekend aan de toelichting van de zijde van Rijkswaterstaat en [appellant sub 2] op de bereikbaarheid van de ligplaats, mede onder verwijzing naar rapportages van de brandweer. Niet gebleken is dat de rechtbank het oordeel heeft gebaseerd op een onjuiste waardering van de relevante feiten en omstandigheden. [appellant sub 1] heeft dit oordeel in beroep slechts betwist, maar de Afdeling is, ook lettend op hetgeen van de zijde van [appellant sub 2], Rijkswaterstaat en het college ter zitting van de Afdeling in dit verband is aangevoerd, met de rechtbank van oordeel dat het besluit van 29 augustus 2014 ook op het punt van de bereikbaarheid voor hulpdiensten onvoldoende is gemotiveerd.

Het betoog faalt.

Conclusie hoger beroepen

6. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

Beroep tegen het besluit van 8 april 2016

7. Bij besluit van 8 april 2016 heeft het college, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw op de aanvraag om omgevingsvergunning beslist. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.

7.1. [appellant sub 2] betoogt dat dit tot gevolg heeft dat hem de mogelijkheid wordt ontnomen om dit besluit zo nodig in twee instanties, te weten beroep en hoger beroep, aan te vechten. Dit betoog geeft de Afdeling geen aanleiding om zijn beroep tegen dit besluit met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb te verwijzen naar de rechtbank. Het verlies van een instantie in zaken zoals deze, waarin het bestuursorgaan hangende hoger beroep uitvoering geeft aan de aangevochten uitspraak van de rechtbank door een nieuw besluit te nemen, is een rechtstreeks gevolg van de keuze van de wetgever.

8. Bij het besluit van 8 april 2016 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning voor het innemen van de ligplaats in afwijking van het thans geldende bestemmingsplan "Spaarnwoude", wederom geweigerd. Daaraan heeft het college opnieuw ten grondslag gelegd dat het innemen van de ligplaats, gelet op de hoge geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9, niet in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. Verder heeft het daaraan opnieuw ten grondslag gelegd dat door de aanwezigheid van de loods op het perceel waarlangs de ligplaats is gesitueerd een onveilige situatie ontstaat, doordat slechts één toegangspad van en naar de ligplaats aanwezig is, dat direct langs deze loods loopt.

Toetsing aan bestemmingsplan

9. [appellant sub 2] betoogt dat het college de aanvraag ten onrechte heeft getoetst aan het thans geldende bestemmingsplan "Spaarnwoude", nu uit dit bestemmingsplan in vergelijking met het voorgaande bestemmingsplan meer belemmeringen voortvloeien om positief op zijn aanvraag te beslissen.

9.1. Bij het nemen van een besluit op een aanvraag om omgevingsvergunning dient het bestuursorgaan uit te gaan van het op het moment van dat besluit geldende planologische regime. Op deze hoofdregel geldt een uitzondering in de situatie dat de aanvraag in strijd is met het op dat moment geldende bestemmingsplan, maar in overeenstemming is met het ten tijde van de indiening nog geldende bestemmingsplan. Die situatie doet zich hier niet voor, nu het innemen van een ligplaats in strijd is met het ten tijde van de aanvraag geldende bestemmingsplan "Spaarnwoude, 1ste herziening". Het college heeft dan ook terecht beoordeeld of de aanvraag eveneens in strijd is met het thans geldende bestemmingsplan "Spaarnwoude". Nu vaststaat dat de ligplaats ook in strijd is met dat bestemmingsplan, heeft het college vervolgens terecht opnieuw beoordeeld of het de gevraagde ligplaats in strijd met een goede ruimtelijke ordening acht.

Het betoog faalt.

Vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel

10. [appellant sub 2] betoogt dat het college het besluit van 8 april 2016 wederom onvoldoende heeft gemotiveerd. Daartoe wijst hij opnieuw op de voorgeschiedenis rond het innemen van de ligplaats en het planologisch mogelijk maken van andere ligplaatsen aan Zijkanaal B. Volgens hem heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat zijn ligplaats zich onderscheidt van andere ligplaatsen waar geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9 wordt ondervonden. Gelet daarop kon het college volgens hem in die geluidbelasting geen aanleiding vinden om de omgevingsvergunning opnieuw te weigeren.

10.1. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat de geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9 ertoe leidt dat de ligplaats uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet aanvaardbaar is. Voor zover andere ligplaatsen mogelijk zijn gemaakt waar evenzeer aanzienlijke geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9 wordt ondervonden, betreft het volgens het college geen gelijke gevallen. Volgens hem zijn dit ligplaatsen die in het ligplaatsenplan waren voorzien en al vele tientallen jaren zijn ingenomen. Het eveneens toestaan van de ligplaats zou volgens het college een ongewenst precedent scheppen.

10.2. Zoals volgt uit hetgeen onder 4.4 is overwogen, kan het weigeren van de gevraagde omgevingsvergunning niet worden gedragen door de geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9. Dat ligt thans niet anders. De bijzondere omstandigheden van dit geval maken voorts dat het verlenen van omgevingsvergunning niet leidt tot een precedent, op grond waarvan nieuwe aanvragen voor het innemen van ligplaatsen binnen de invloedssfeer van de Rijksweg A9 niet zullen kunnen worden geweigerd. De conclusie is dat het college de geluidbelasting vanwege de Rijksweg A9 niet ten grondslag mocht leggen aan het besluit van 8 april 2016 tot het opnieuw weigeren van de gevraagde omgevingsvergunning. Dat besluit is in zoverre wederom ontoereikend gemotiveerd.

Het betoog slaagt.

Situering ligplaats achter loods

11. [appellant sub 2] betoogt dat het college het innemen van de ligplaats ten onrechte uit een oogpunt van veiligheid onaanvaardbaar heeft geacht. Volgens hem is het college er ten onrechte van uitgegaan dat het toegangspad tussen de Linie en de ligplaats de enige vluchtroute vanaf de ligplaats naar de openbare weg vormt. Ook betwist hij dat dit toegangspad niet geschikt is als vluchtroute en als toegang voor hulpdiensten. Ter motivering van zijn standpunt heeft [appellant sub 2] het rapport "Ligplaats woonboot [locatie] te Velserbroek, contra-expertise brandveiligheid in het kader van de aanvraag omgevingsvergunning bestemmingsplanwijziging" van bureau Peutz van 27 juni 2016 overgelegd.

11.1. Het college heeft wat betreft de beoordeling van de veiligheid aansluiting gezocht bij het Bouwbesluit 2012. Volgens hem is de situatie ter plaatse niet in overeenstemming met de normen uit het Bouwbesluit 2012. Het toegangspad vanaf de openbare weg naar de ligplaats vormt geen verbindingsweg met een benodigde breedte van 4,5 m. Die is wel noodzakelijk voor de bereikbaarheid van de ligplaats voor hulpdiensten, nu de afstand tussen de openbare weg en de ligplaats meer dan 10 m bedraagt, aldus het college. Voorts loopt het toegangspad direct langs de loods op het perceel waarlangs de ligplaats is gesitueerd. Aan het advies van de Brandweer Kennemerland van 23 februari 2016 heeft het college ontleend dat, door de openingen in de gevel van de loods langs dit pad, bij brand in die loods de enige vluchtroute vanaf de woonboot zal kunnen worden geblokkeerd. Dit hindert bovendien de brandweer in het voorkomen van brandoverslag van de loods naar de woonboot. Een andere route tussen de openbare weg en de ligplaats is dan ook noodzakelijk om het innemen van die ligplaats uit een oogpunt van veiligheid aanvaardbaar te achten. Deze is er niet en het is ook niet aannemelijk dat deze kan worden gerealiseerd, aldus het college.

11.2. Anders dan [appellant sub 1] ter zitting heeft betoogd, is het Bouwbesluit 2012 niet van toepassing op de aanvraag om omgevingsvergunning, nu deze niet ziet op bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Dat neemt niet weg dat het college, voor het antwoord op de vraag of het innemen van de ligplaats uit een oogpunt van veiligheid aanvaardbaar is, aansluiting mocht zoeken bij de normen uit het Bouwbesluit 2012. Het mocht beoordelen of aannemelijk is dat, eventueel na het treffen van nadere maatregelen, een situatie in overeenstemming met die normen zal kunnen worden bereikt.

11.3. In het rapport van Peutz staat dat een verbindingsweg van 4,5 m breed in dit geval niet nodig is voor een goede bereikbaarheid van de ligplaats voor de brandweer. De afstand van een geschikte opstelplaats voor de brandweer op de openbare weg tot aan het verste punt van de woonboot op de ligplaats, bedraagt ongeveer 34 m. Met de brandslangen die op een brandweerwagen aanwezig zijn, kan die afstand worden overbrugd, zonder dat de brandweerwagen de ligplaats zelf moet kunnen bereiken, aldus het rapport.

De Afdeling ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van het vorenstaande. Het advies van de Brandweer Kennemerland dat het college aan het besluit van 8 april 2016 ten grondslag heeft gelegd, biedt daarvoor geen aanknopingspunt. Daarin staat dat de Linie berijdbaar is voor brandweervoertuigen, waardoor de bereikbaarheid voldoende is verzekerd. Het college en [appellant sub 1] hebben voorts geen argumenten naar voren gebracht tegen dit onderdeel van het rapport van Peutz. Gelet hierop is de motivering van het college in het besluit van 8 april 2016 in zoverre wederom ontoereikend.

11.4. In het rapport van Peutz staat verder dat een andere vluchtroute naar de openbare weg dan via het toegangspad kan worden gerealiseerd. Deze loopt langs de oever van Zijkanaal B, voor de aangrenzende percelen langs, over het gebied dat in eigendom en beheer van Rijkswaterstaat is.

Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het realiseren van deze vluchtroute afhankelijk is van de medewerking van derden, die daartoe niet bereid zijn. [appellant sub 1] onderschrijft dat standpunt. Ook is de voorgestelde route volgens het college niet in overeenstemming met het bestemmingsplan.

[appellant sub 2] heeft een brief van Rijkswaterstaat van 27 juni 2017 overgelegd. Daarin staat dat langs de oever van Zijkanaal B een onderhoudsstrook aanwezig is, die de ligplaats over verschillende percelen heen verbindt met de openbare weg. Gelet hierop acht de Afdeling aannemelijk dat de ligplaats in geval van brand zo nodig zal kunnen worden ontvlucht via een andere route dan het toegangspad langs de loods. De Afdeling acht voldoende gewaarborgd dat deze vluchtroute effectief kan worden benut, nu deze strook, zoals Rijkswaterstaat heeft toegelicht, in verband met onderhoud en beheer vrij dient te blijven van obstakels. Daartoe geldt voor de onderhoudsstrook een vergunningplicht waarbij Rijkswaterstaat het beslissingsbevoegde orgaan is. Het bestemmingsplan maakt dit niet anders. Ook in de door het college en [appellant sub 1] gestelde omstandigheid dat eigenaren en gebruikers van de percelen waarover de onderhoudsstrook loopt, geen toestemming willen geven om hun percelen te gebruiken om te vluchten, ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Het oordeel van het college dat het innemen van de ligplaats uit een oogpunt van veiligheid niet aanvaardbaar is, kan in dit kader niet worden gebaseerd op het argument dat voorafgaande toestemming van eigenaren en gebruikers van een perceel voor dat gebruik ontbreekt.

Gelet op het voorgaande kan de motivering van het college het besluit van 8 april 2016 ook in zoverre niet dragen. De gronden van [appellant sub 2] die ertoe strekken dat ook het toegangspad langs de loods geschikt kan worden gemaakt als vluchtroute, behoeven hiermee geen bespreking meer.

Het betoog slaagt.

Conclusie beroep tegen het besluit van 8 april 2016

12. De conclusie is dat het beroep van [appellant sub 2] tegen het besluit van 8 april 2016 gegrond is. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Dit betekent dat het college opnieuw op de aanvraag om omgevingsvergunning zal moeten beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

13. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.

Proceskosten

14. Wat betreft de hoger beroepen bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Wat betreft het beroep tegen het besluit van 8 april 2016 is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] gegrond;

III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Velsen van 8 april 2016, kenmerk u16.002102;

IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Velsen op om binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag van [appellant sub 2] te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

V. bepaalt dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.

Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. F.D. van Heijningen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, griffier.

w.g. Wortmann
voorzitter

De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

Uitgesproken in het openbaar op 6 december 2017

270-727.